‘Facebook’-moord is misleidend

Een rare redenering in de rechtbank van Arnhem deze week. De kinderrechters besloten het proces tegen een 16-jarige verdachte van een moord op een 15-jarig meisje in het openbaar te behandelen. Dat gebeurt bijna nooit; de reden om nu van deze regel af te wijken, meldt de rechtbank, is dat de samenleving gewaarschuwd moet worden voor de gevaren van de sociale media. De moord was namelijk een uitvloeisel van een ruzie die voor een deel op Facebook werd uitgevochten. De vader van het vermoorde meisje vond de openbaarheid geheel terecht. Kleine ruzies kunnen op internet gemakkelijk uit de hand lopen, zei hij volgens het AD.

Huh?

Het lijkt erop dat emoties hier eerder het handelen hebben bepaald dan de ratio. Ik heb het niet paraat, maar me dunkt dat ook veel moorden worden gepleegd in gezinsverband, in de kroeg, op straat en tussen vrienden. Dat is geen reden om de samenleving te wijzen op gevaren van het gezin, het café, de openbare weg en vriendschapsbanden. Als de ruzie zich in het klaslokaal had afgespeeld was de moord waarschijnlijk ook gepleegd.

Uit de redenering van de rechters blijkt een groot onbegrip voor het wezen van sociale media. Of misschien is het nog meer angst dan onbegrip. De rechtbank geeft er blijk van geen idee te hebben van wat er allemaal gebeurt op en met het internet. Het is te groot en te onoverzichtelijk; te veel onttrekt zich aan onze waarneming; en er is geen of nauwelijks controle mogelijk. En dus is het gevaarlijk.

Ouders en andere opvoeders maken hun jonge kinderen wegwijs in de wereld. Je vertelt ze hoe ze de straat moeten oversteken en dat ze niet met vreemden moeten meegaan. Je leert ze omgaan met angsten en onzekerheden. Zo behoort het ook onderdeel van de opvoeding te zijn om je kinderen te vertellen over het internet. Het is verstandig, lijkt mij, om de dialoog aan de gang te houden zodra ze zich eenmaal enigszins vrij kunnen bewegen over het web. Je praat met ze over wat ze online meemaken, zoals je ook met ze praat over hun schooldag. Als je een goede relatie met je kinderen hebt, zullen ze je vertellen wat er gebeurt. En jij kunt helpen om die gebeurtenissen van een contekst te voorzien, om ze te helpen verklaren.

Wat in ieder geval niet helpt is om de gebruikelijke bescherming van de privacy van minderjarige verdachten overboord te gooien omdat dat akelige internet een rol heeft gespeeld in de moordzaak. 

 

Over Hyves, Facebook en de nieuwste mode

Hyves screenshot

De teloorgang van Hyves illustreert het risico van een sociale-mediabeleid dat te veel gericht  is op één enkele partij. De populariteit van sociale media wisselt snel; de loyaliteit van de klanten van Facebook en LinkedIn is fragiel. Natuurlijk is er een zekere mate van 'vendor lock-in' – wie veel tijd heeft gestoken in het opmaken van zijn Facebook-profiel en er zijn hele sociale leven op heeft ondergebracht, zal niet zo snel wisselen als zijn buurman die slechts oppervlakkig van het medium gebruik maakt.

De fragiliteit wordt veroorzaakt doordat de populariteit en het gebruik van sociale media sterk afhangen van het imago. Zolang het imago klopt (hip, modern, artistiek, innovatief) blijven de klanten wel komen die zich aangesproken voelen door zo'n imago. Maar een enkele misstap van de provider legt een bom onder het beeld, dat in duizend scherven uiteenspat. Sterker, er is niet eens een misstap nodig. Wat heeft Hyves 'misdaan' dat er nu zoveel mensen tegelijk weglopen? Er zijn geen grote blunders begaan. Het enige wat je Hyves eventueel zou kunnen verwijten, is dat het te traag is geweest met innovatie. Het heeft op zijn lauweren gerust toen het de grootste was van Nederland, en het heeft te afwachtend gereageerd toen Facebook begon met zijn inhaalrace.

Ook de gebondenheid aan LinkedIn, Facebook en dergelijke wordt minder, omdat er steeds meer applicaties beschikbaar komen die je toestaan om alle data die je daar hebt opgeslagen te downloaden. Het besef dringt door dat wij allemaal eigenaar zijn van de data die we zo vriendelijk hebben gedeeld met de wereld; en dat het aan ons is om te beschikken over die data.

Stel nu dat je als onderneming al je kaarten hebt gezet op het gebruik van Hyves – dan valt je sociale-mediastrategie op dit moment als een kaartenhuis in elkaar. Daarom is het verstandig om

  • je flexibel op te stellen
  • op de hoogte te blijven van nieuwe spelers op de markt
  • je inspanningen te verdelen over ten minste twee, liever nog drie verschillende partijen
  • niet te aarzelen als je merkt dat de effectiviteit van je investering afneemt

Ik denk dat we van een ding zeker kunnen zijn: als fenomeen zijn sociale media uiterst bestendig – ze zullen niet verdwijnen. Maar als merk, en dus als investering, zijn ze volgens mij niks waard. Ik zou er in ieder geval geen geld in steken.

We doen te overspannen over onze privacy

Woensdagavond de slotacte gehad van een project dat ik voor een ICT-bedrijf uitvoerde. Ik schreef een advies over hun communicatiebeleid en presenteerde dat aan directie en personeel. In de discussie die zich na mijn presentatie ontspon, vertelde iemand hoe hij het gevoel had dat mensen zich op LinkedIn en andere sociale media anders, beter, voordoen dan ze in werkelijkheid zijn. Hij stelde de vraag hoe we zeker kunnen weten dat mensen zijn zoals ze zich online voordoen.

Nu is dat natuurlijk een heel oude discussie, die zich niet beperkt tot de online wereld. Ook in het offline ('echte') leven dragen we vaak maskers. Nul procent van de mensen is honderd procent van de tijd honderd procent zichzelf. Online wordt dat soms ver doorgevoerd, dat klopt. Sommige mensen weten een complete scheiding aan te brengen tussen hun online persona en hun offline werkelijkheid; dat is het beeld van de bepuiste nerd die op zijn zolderkamertje voor het beeldscherm zit en online pretendeert een stoere hunk of een knappe meid te zijn.

Toch zou ik willen beweren dat dat uitwassen zijn. Wat veel vaker voorkomt, naar mijn gevoel: dat mensen online proberen om 'zichzelf plus' te zijn. Ze blijven trouw aan hun wezenlijke persoonlijkheid, maar misschien gefilterd van wat nare trekjes. Natuurlijk heb ik het dan niet over de trollen die je her en der tegenkomt, maar over het overgrote deel van de mensen dat je op sociale netwerken als Facebook en LinkedIn ziet. Een klein voorbeeldje: ik ben een fanatiek gebruiker van de online muziekdienst Spotify; maar toen ik erachter kwam, een paar maanden geleden, dat Spotify mijn muziekkeuzes voortaan doorzette naar Facebook, moest ik wel even slikken. Niet dat ik me hoef te schamen: veel klassiek, wat Johnny Cash of Nina Simone, blues en classic rock – maar af en toe luister ik naar muziek die ik niet vind passen bij het beeld dat ik naar de buitenwereld wil projecteren (en die ik hier dus niet ga noemen… 😉

Zo'n blog als dit geeft mijn standpunten en meningen weer – maar uiteraard denk ik na over mijn formuleringen en zit er tijd en aandacht in vormgeving en onderwerpkeuze. Het is mijn blog, maar het is ook een projectie van mijn persoonlijkheid – als traditioneel journalist heeft het me tijd gekost voordat ik daaraan gewend was. Natuurlijk, iedereen die in de publiciteit treedt heeft met dat fenomeen te maken. Het verschil is echter: een politicus zit er niet alleen namens zichzelf, maar ook namens zijn partij; toen ik nog bij de Volkskrant werkte, publiceerde ik onder de vlag van de krant.

Die smoes kan ik nu niet meer gebruiken. Het is inherent aan bloggen: u vindt me hier, en ik vertel u veel – op een manier waaruit meer van mijn persoonlijke leven doorkomt dan ik gewend was als Volkskrant-journalist te doen. Maar ik vertel ook niet alles – ik houd dingen achter, waarvan ik vind dat ze privé zijn, of waarvoor ik me eigenlijk een beetje schaam om ze in de openbaarheid te hebben.

Toch durf ik te zeggen dat mijn online persoonlijkheid een verlengstuk is van mijn echte leven. What you see is what you get – voor het grootste deel. Als u dit blog met enige regelmaat leest, leert u mij kennen – mijn online reputatie wordt hier, en op LinkedIn, en op Google, en op al die andere plekken waar ik online sporen achterlaat, gemaakt en gebroken. Het is lastig om daarin echte leugens lange tijd vol te houden. Het kost veel meer moeite om te liegen dan om de waarheid te vertellen. Je verbruikt minder energie als je dicht bij jezelf blijft.

Bij de discussie woensdagavond moest ik denken aan het meest recente boek van Jeff Jarvis, Public Parts. Dat gaat over het publieke domein en de plaats van privacy daarbinnen. Actueel, omdat veel mensen zich zorgen maken over de bescherming van hun persoonsgegevens, de politiek zich die zorgen ter harte neemt, en bedrijven als Facebook en Google dwingt tot soms vergaande maatregelen. Jarvis beweert (onder veel meer) dat privacy niet alleen overschat wordt, maar ook dat een te veel aan privacy daadwerkelijk schade toebrengt aan onze samenleving. Die is gebaat bij openheid en dialoog – hoe meer we van elkaar weten, hoe toleranter we zullen worden, hoe sneller we van elkaar leren, en hoe meer we ons gaan emanciperen.

Het voorbeeld dat hij aanhaalt: de gevolgen van zijn prostaatkanker. Incontinentie, impotentie – geen detail bleef de lezer van zijn blog bespaard. In het boek verhaalt hij hoe verfrissend hij het vond om zonder geheimen te leven – om van zijn private parts (genitalia dus) public parts  te maken. En hij vertelt over de reacties die hij kreeg, van mannen die met dezelfde problemen kampten en blij waren dat ze nu, door zijn openheid, bespreekbaar waren geworden.

Dat gaat me te ver. Vooral eigenlijk omdat Jarvis in zijn boek met geen woord rept over zijn naasten. Hoe vonden zijn kinderen het om deze details over hun vader te lezen? Too much information! En zijn vrouw – vond die het prettig dat de hele wereld nu wist dat ze het bed deelde met een impotente man?

En dat is het punt. Ik leid een sociaal leven. De besluiten die ik neem over wat ik wil delen en wat niet, gaan niet alleen mij aan, maar ook mijn directe omgeving. Ik vind de premissen van Jarvis prikkelend: misschien doen we inderdaad te overspannen over onze privacy. Maar totale openheid als standaard? Liever niet.

 

Van Twitter naar weblog

Als ik tijd heb, begin ik mijn werkdag met de publicatie, op Twitter, van een aantal interessante links naar artikelen die ik elders vind over journalistiek, sociale media, crowdsourcing, interessante IT-nieuwtjes – enfin, het hele eclectische cornucopeia (wow! – is dit wel Nederlands? – het betekent in ieder geval hoorn des overvloeds) van mijn interessegebieden. Vind het eigenlijk jammer dat die linkjes vervolgens verloren gaan in de snelle Twitter-tijdlijn. Misschien geen gek idee om ook mijn blog daarvoor te gebruiken.

Belangrijke bron van al die links is mijn RSS-reader (ik gebruik FeedDemon); RSS dood? Geen sprake van! Integendeel, wat mij betreft.

Hoe dan ook, de afgelopen dagen veel gelezen over crowdsourcing – Zo kwam ik via Springwise op het bestaan van een app waarbij de gebruiker individuele gevallen van corruptie kan melden; alle meldingen worden vervolgens netjes bij elkaar gezet in een kaart. Springwise is sowieso een dagelijkse bron van inspiratie. Het verzamelt de beste ideeën en innovatiefste oplossingen voor commerciële en maatschappelijke problemen. Zo kwam ik via die site ook op Geniuscrowds, een plek waar bezoekers hun ideeën kunnen spuien; de beste ideeën worden vervolgens ook in productie genomen en verkocht, waarbij site en bedenker de opbrengst delen.

Wired, het beroemde magazine met een fantastische website, bezoek ik ook zeer regelmatig; het publiceerde gisteren over een onderzoek dat nuanceringen plaatst bij de veronderstelde wijsheid van de massa. De massa blijkt helemaal zo wijs niet te zijn als mensen op de hoogte zijn van elkaar meningen en inschattingen. Anders gezegd, het is belangrijk dat de individuen in de massa niet op de hoogte zijn van wat de rest wil, doet en denkt; sociale druk gaat anders een te grote rol spelen. Wired meldde me ook dat voor het eerst in de geschiedenis het grootste deel van de content die over internet wordt verspreid inmiddels wordt betaald. Dat is dankzij Netflix, het pay-as-you-go voor streaming video (alleen toegankelijk voor mensen in de VS). Goed nieuws lijkt me dat, vooral voor de uitgevers en andere partijen die zoveel te klagen hebben over alle piraterij die op het internet plaatsvindt.

Over uitgevers gesproken, ik ben geen groot fan van de betaalmuren die verschillende kranten om hun sites heen bouwen. Nieuws is een bulkproduct geworden dat zo massaal over het internet wordt verspreid, dat te weinig mensen bereid zijn om ervoor te gaan betalen. Maar er is nieuw onderzoek waaruit blijkt dat met name kleinere kranten wel degelijk baat kunnen hebben bij het opzetten van een hek.

Tot zover.

Amerikaanse leger creëert fake accounts voor sociale media

Tja, zo kan het natuurlijk ook. Volgens de Guardian heeft het Amerikaanse leger software in ontwikkeling om automatisch accounts aan te maken op verschillende sociale media zoals Facebook en Twitter. Die personae kunnen vervolgens worden gebruikt, aldus het verhaal, om in het geheim conversaties van andere gebruikers te beïnvloeden en Amerikaanse propaganda te bedrijven.

De software van de Californische onderneming NTrepid (kosten: 2,76 miljoen dollaar) zou één soldaat in staat stellen om zichzelf virtueel tienmaal te vermenigvuldigen en evenzoveel accounts aan te sturen.

Een van de kenmerken van het sociale web is dat het is gebouwd op reputatie. Werkelijke namen doen er niet toe – iemand die al jaren onder een fakenaam actief is op willekeurig welk sociaal netwerk (of dat nu Marktplaats is of Facebook of Second Life) heeft onder zijn fakenaam een eigen identiteit opgebouwd, die voor hem net zo waardevol is als zijn echte naam in het werkelijke leven.

Het beangstigende van de nu in te zetten software is niet de ontwikkeling ervan. Maar wel de inzet door het Amerikaanse leger, juist omdat het de bijl zet aan dat reputatiesysteem. De software doet kennelijk niet veel meer dan een aantal virtuele omgevingen creëren op één computer waardoor tegelijkertijd die verschillende accounts kunnen worden aangestuurd. Tegelijkertijd zal er een soort mechanisme in moeten zitten dat het mogelijk maakt om achtergronden en ‘levens’ te construeren en consistent te houden door de tijd.

Verandert dit echt iets in de manier waarop we omgaan met de informatie die tot ons komt via sociale netwerken? Dat denk ik eigenlijk niet. We moesten hoe dan ook alle status-updates en tweets met een korrel zou nemen, zeker als die over zaken gingen die ook journalistiek relevant zouden kunnen zijn. Daarin komt niet wezenlijk verandering. Het gaat er meer om dat desinformatie via sociale netwerken nu officieel onderdeel van het Amerikaanse beleid wordt. En daarover ben ik toch wel enigszins geschokt. Als een officiële woordvoerder nepverhalen onder een nepidentiteit gaat ophangen in officiële briefings voor de pers, dan zou de wereld te klein zijn. Ik vind dat deze praktijk evenmin door de beugel kan.

Update: zie hier het commentaar van Jeff Jarvis over de campagne.

We ‘raden niet aan’, maar ‘vinden wel leuk’

Op Nieman Journalism Lab, een site voor journalistieke vernieuwing, staat een interessant verhaal over het vervangen van Facebooks ‘share’ knop door de ‘like’ knop. We delen steeds minder, en vinden steeds vaker leuk. De reden is betrekkelijk simpel, zowel voor de gebruikers als voor de aanbieders van deze knoppen.

Iets leuk vinden is leuk, en wil je graag delen. Hee vrienden, kijk eens wat ’n leuke site ik gevonden heb. Vind jij vast ook geweldig. Misschien kun je er iets mee. Iets delen, laat staan iets aanraden, stelt Nieman terecht, voelt veel meer als een klus. O ja, dit moet ik ook nog even doorgeven aan die collega. Niet vergeten  te doen. O shit, toch vergeten… nou ja, je voelt denk ik ook wel het verschil. Dat wat betreft de gebruikers.

Voor de aanbieders van de knoppen is het voordeel nog evidenter. Gebruikers klikken veel vaker op de ‘like’ dan op de ‘share’ knop. Voor de keuze gesteld of een bericht 100 of 1000 keer wordt verspreid via het gigantische sociale netwerk dat Facebook is, hoef je niet lang na te denken: like, dus.

Toch is de keuze wellicht minder gemakkelijk dan het hier lijkt, zeker voor traditionele nieuwsorganisaties. Als ik een bericht heb over de opstand in Libië, wat betekent het dan precies dat ik dit bericht ‘leuk’ vind? Vind ik de opstand zelf leuk, of vind ik het bericht goed? Dat is niet zo evident.

Ook de meeste Nederlandse nieuwssites lijken zich aan de ‘conventie’ te houden – voor zover je al kunt spreken van een conventie. Op vk.nl wordt ‘aanraden’ gebruikt, net als bij telegraaf.nl, trouw.nl en ad.nl. NRC hanteert ‘recommend’, mogelijk omdat ze in Rotterdam nog niet zijn toegekomen aan de vertaling. Maar misschien vinden ze het gewoonweg sjieker staan. Tweakers.net, een techblog met nieuws, gebruikt ‘delen’, terwijl GeenStijl op zijn nieuwe site helemaal niet van het bestaan van Facebook op de hoogte lijkt. Sowieso vind ik het opvallend dat GeenStijl niet is ingeplugd in de sociale netwerken.

Nieman trekt de conclusie dat nieuwsorganisaties zich bewust moeten zijn van die voorkeur van nieuwsconsumenten: iets ‘leuk’ vinden werkt beter dan iets ‘aanraden’, en dat betekent misschien wel dat je daarmee rekening moet houden met de keuze van je nieuws. Vind ik wel wat ver gaan. Maar een andere conclusie deel ik wel: als je publiceert op het internet en je wilt het multiplier effect gebruiken dat sociale media kunnen hebben, volstaat het niet om een Facebook of Hyves knopje onder je artikel te zetten. Vind je sociale media echt belangrijk, dan moet je je content daarop afstemmen en rekening houden met de voorkeuren van je publiek. Zij verspreiden alleen nieuwtjes in hun eigen sociale netwerk die ze echt ‘leuk’ vinden, die werkelijk de moeite waard zijn.

Disclaimer: ik realiseer me dat ik moet werken aan dat nietszeggende rijtje knopjes onder dit verhaal, achter het kopje ‘share’. Voorlopig beschouw ik het maar als een klein service-element op deze site.

Regel #1: leg je afwezigheid uit

Weinig geblogd de laatste tijd; en als het erop aankomt, ook weinig getwitterd. Dat is het probleem met publiceren op het internet. Als je daarmee eenmaal begint, of het nu een volwaardig blog is als dit of een microblog als Twitter, dan is het ook wel zaak om dat met enige regelmaat bij te houden. Gelukkig biedt het internet ook de oplossing voor dit probleem: als je dan eenmaal een rustig  momentje vindt, gebruik je dat meteen om je afwezigheid uit te leggen. In mijn geval is het simpel: ik ben in januari met een groot project bezig geweest (een training voor 80 redacteuren van een regionale krant) dat een groot deel van de maand opslokte; en ook de perikelen rondom het VKBlog namen een flink aantal uren in beslag. En ik heb de afgelopen weken een paar duizend kilometers gemaakt om bij bedrijven en instellingen op bezoek te gaan die behoefte hebben aan een sparring partner om even mee te brainstormen over nieuwe producten en ideeën.

Vorige week kreeg ik een freelance journalist op bezoek die voor de Groene Amsterdammer een stuk wilde schrijven over de teloorgang van het VKBlog. Zijn interview deed me eraan denken dat ik als Hoofd Online en eindverantwoordelijke voor dat mooie sociale netwerk hetzelfde heb meegemaakt (alhoewel ik toen nog niet twitterde en veel minder actief aan het bloggen was). Als je professioneel of zakelijk betrokken bent bij een sociaal netwerk, dan is dat feitelijk een 24-uursbaan die ook je vakanties en weekends in beslag neemt. Voor de bloggers zelf is het een hobby, die soms, toegegeven, behoorlijk uit de hand kan lopen. Misschien doe ik er ooit nog een doekje over open, maar laat ik het voor nu houden bij de observatie dat ik behoorlijk wat  verslavingen heb zien ontstaan. En als je als beheerder niet onmiddellijk reageert op een vraag of een probleem oplost, deug je onmiddellijk niet.

Natuurlijk is dat ook de weeffout geweest bij het VKBlog: het feit dat de hele constellatie gewoon veel te afhankelijk was van de inzet van slechts enkele personen. Maar het punt dat ik wil maken is simpelweg: als je zakelijk publiceert via het internet, moeten langere periodes van absentie zoveel mogelijk worden vermeden. Lukt dat niet, dan moet je je verklaren. Want als je dat niet doet, dan verwaarloos je het publiek dat je in de loop van de tijd hebt opgebouwd.

Sociale intelligentie helpt beter dan een privacywet

 

Sociale intelligentie helpt beter dan een privacywet
Ouders van kleine kinderen kennen de situatie wel. Etenstijd, en je staat te springen om de nieuwste roddels van de werkvloer met je beminde te delen. Alleen, de kinderen luisteren mee, en die hoeven niet onmiddellijk te weten dat die aardige Oom Henk, die soms over de vloer komt, er een scharrel op nahoudt. Zijn escapades worden zodanig omfloerst besproken dat de kinderen alleen meekrijgen dat Oom Henk van avonturen houdt, terwijl  je teergeliefde van de hoed en de rand weet.
Nog een voorbeeld. Carmen, een studente die net op zichzelf is gaan wonen, is ten einde raad: haar vriendje heeft het net uitgemaakt. Maar ze weet, als ze zich helemaal laat gaan op Twitter of op Facebook, dat haar moeder zich doodongerust gaat maken. Die houdt al die sociale netwerken immers ook goed bij, al was het maar om te weten wat haar dochter uitspookt. Carmen heeft daar meestal geen moeite mee, want ze kan het goed vinden met haar moeder. Maar nu, in deze omstandigheden, komt het wat slecht uit om op haar digitale sociale netwerken open kaart te spelen. Tegelijkertijd heeft ze wel behoefte aan wat troostende woorden van haar vrienden.
Dus wat doet Carmen? Ze post het refrein uit Monty Pythons hit ‘Always look on the bright side of life’. Haar moeder belt haar, blij om te merken dat het goed met haar gaat. En haar vrienden bellen ook, maar die hebben de boodschap beter begrepen. Ze kennen de film en weten dat hoofdpersoon Brian het lied zingt als hij al aan het kruis is genageld en bijna gaat sterven. Zij weten precies hoe ze Carmens stemming moeten inschatten.
Voor deze techniek bestaat een mooie term: steganografie. En we leren ook online steeds beter om ons ‘steganografisch’ uit te drukken. Dat moet ook wel, gegeven het feit dat privacy op het internet een steeds kwetsbaarder begrip wordt. Als ik een update schrijf op Facebook, moet ik laveren tussen twee uitersten. Mijn collega’s hoeven niet altijd te weten wat mij privé bezighoudt; maar als ik al te voorzichtig ben, heeft het bijhouden van een Facebook-account niet zoveel zin meer. Het gaat er immers om dat je vrienden snel op de hoogte worden gebracht van je wederwaardigheden – die dien je dus niet te verbergen.
Het voorbeeld van Carmen komt van de Amerikaanse sociologe Danah Boyd op het weblog DML Central.  Er is natuurlijk een equivalent in het echte leven: tieners gebruiken soms  een soort straattaal, die deels is bedoeld als een middel om jezelf te identificeren als groepslid, maar zeker ook dienst doet om ongewenste toehoorders buiten te houden.
Het online voorbeeld is pregnant. Het zijn vooral volwassenen die zich druk maken over het verlies aan privacy bij sociale netwerken op internet. Zij zoeken hun heil in techniek en in regels, maar telkens opnieuw blijken de regels achterhaald op het moment dat ze worden opgesteld, terwijl de techniek het vaak laat afweten. Jongeren, zegt Boyd, hanteren een andere tactiek. Zij passen hun boodschappen aan en laten precies zoveel van zichzelf zien als ze willen. Hun manier van communiceren is gelaagd; de oppervlakkige beschouwer (en Carmens moeder) ziet dat ze blij is, haar beste vrienden weten dat ze zich rot voelt en steun nodig heeft.
Met dit soort intelligentie kom je op internet uiteindelijk verder dan met technische foefjes of een beroep op de privacywetten.

Ouders van kleine kinderen kennen de situatie wel. Etenstijd, en je staat te springen om de nieuwste roddels van de werkvloer met je beminde te delen. Alleen, de kinderen luisteren mee, en die hoeven niet onmiddellijk te weten dat die aardige Oom Henk, die soms over de vloer komt, er een scharrel op nahoudt. Zijn escapades worden zodanig omfloerst besproken dat de kinderen alleen meekrijgen dat Oom Henk van avonturen houdt, terwijl  je teergeliefde van de hoed en de rand weet.

Nog een voorbeeld. Carmen, een studente die net op zichzelf is gaan wonen, is ten einde raad: haar vriendje heeft het net uitgemaakt. Maar ze weet, als ze zich helemaal laat gaan op Twitter of op Facebook, dat haar moeder zich doodongerust gaat maken. Die houdt al die sociale netwerken immers ook goed bij, al was het maar om te weten wat haar dochter uitspookt. Carmen heeft daar meestal geen moeite mee, want ze kan het goed vinden met haar moeder. Maar nu, in deze omstandigheden, komt het wat slecht uit om op haar digitale sociale netwerken open kaart te spelen. Tegelijkertijd heeft ze wel behoefte aan wat troostende woorden van haar vrienden.

Dus wat doet Carmen? Ze post het refrein uit Monty Pythons hit ‘Always look on the bright side of life’. Haar moeder belt haar, blij om te merken dat het goed met haar gaat. En haar vrienden bellen ook, maar die hebben de boodschap beter begrepen. Ze kennen de film en weten dat hoofdpersoon Brian het lied zingt als hij al aan het kruis is genageld en bijna gaat sterven. Zij weten precies hoe ze Carmens stemming moeten inschatten.

Voor deze techniek bestaat een mooie term: steganografie. En we leren ook online steeds beter om ons ‘steganografisch’ uit te drukken. Dat moet ook wel, gegeven het feit dat privacy op het internet een steeds kwetsbaarder begrip wordt. Als ik een update schrijf op Facebook, moet ik laveren tussen twee uitersten. Mijn collega’s hoeven niet altijd te weten wat mij privé bezighoudt; maar als ik al te voorzichtig ben, heeft het bijhouden van een Facebook-account niet zoveel zin meer. Het gaat er immers om dat je vrienden snel op de hoogte worden gebracht van je wederwaardigheden – die dien je dus niet te verbergen.

Het voorbeeld van Carmen komt van de Amerikaanse sociologe Danah Boyd op het weblog DML Central.  Er is natuurlijk een equivalent in het echte leven: tieners gebruiken soms  een soort straattaal, die deels is bedoeld als een middel om jezelf te identificeren als groepslid, maar zeker ook dienst doet om ongewenste toehoorders buiten te houden.

Het online voorbeeld is pregnant. Het zijn vooral volwassenen die zich druk maken over het verlies aan privacy bij sociale netwerken op internet. Zij zoeken hun heil in techniek en in regels, maar telkens opnieuw blijken de regels achterhaald op het moment dat ze worden opgesteld, terwijl de techniek het vaak laat afweten. Jongeren, zegt Boyd, hanteren een andere tactiek. Zij passen hun boodschappen aan en laten precies zoveel van zichzelf zien als ze willen. Hun manier van communiceren is gelaagd; de oppervlakkige beschouwer (en Carmens moeder) ziet dat ze blij is, haar beste vrienden weten dat ze zich rot voelt en steun nodig heeft.

Met dit soort intelligentie kom je op internet uiteindelijk verder dan met technische foefjes of een beroep op de privacywetten.

 

Gezocht: gezond alternatief voor Facebook en Google

 

Gezocht: gezond alternatief voor Facebook en Google
Er zit iets fundamenteel fout in ons online gedrag. We brengen een steeds groter deel van onze tijd door op netwerksites als Facebook en Hyves en zonder Google zijn we ernstig onthand. Met alle getwitter en gechat en zucht naar informatie staan we er echter nauwelijks bij stil dat we ons met huid en haar overleveren aan ondernemingen wier enige doel het is om winst te maken. 
Even een paar kleine statistieken. Facebook trekt inmiddels in de VS al meer bezoek dan Google, jarenlang de onbetwiste nummer een.  Het bedrijf heeft wereldwijd inmiddels 400 miljoen ingeschreven gebruikers; het kan daarmee bogen op een groter ‘bevolksingsaantal’ dan alle andere landen op China en India na. Een op de acht stellen in de VS heeft elkaar online, via sociale media, ontmoet.
Internetpubliciste Karin Spaink noemt de sociale media in een recente blogpost ‘een nieuw maatschappelijk middenveld’. Sociale media  spelen een centrale rol in het maatschappelijk debat, omdat ze per definitie worden gevuld door deelnemers aan dat debat. Spaink verhaalt hoe Facebook eind 2008 honderden foto’s verwijderde van vrouwen die borstvoeding gaven. Logisch, vanuit het perspectief van een puur commercieel redenerende onderneming: die wil een zo aantrekkelijk mogelijke omgeving creëren voor adverteerders. Facebook is een Amerikaans bedrijf, en opereert vanuit een samenleving die in een flink aantal opzichten behoorlijk veel preutser is dan wij gewend zijn. Maar zij stelt wel de terechte vraag wat onze grondwettelijke rechten op de vrije meningsuiting waard zijn als ze worden ingeperkt door commerciële overwegingen.
Sommige internetdenkers voeren deze redenering veel verder door. Zij stellen dat we voor onze sociale contacten in veel te hoge mate afhankelijk zijn geworden van moderne internettechnieken. Nicholas Carr schreef in een beroemd geworden artikel in de Atlantic Monthly dat ‘Google dom maakt’ – we kunnen het niet langer opbrengen om ons een uur of langer te concentreren op een tekst. Onze neurale paden worden door een overmatig gebruik van moderne informatietechnologie (het internet) verlegd en ingekort, en we kunnen het niet meer opbrengen om zelfstandig te denken. Die klacht doet een beetje denken aan wat Socrates 2500 jaar geleden al zei: het schrift, zei de oude wijsgeer tegen Phaedros, maakt mensen dom, omdat ze erop gaan vertrouwen en niet langer hun geheugen oefenen.
Natuurlijk zijn we afhankelijk geworden van internet, maar niet in meer of mindere mate dan we afhankelijk zijn van elektriciteit, stromend water en het riool. Zeer dus. Maar op die manier kweekt elke nieuwe technologie die op grote schaal wordt omarmd zijn eigen afhankelijkheid. Dat is het kenmerk van vooruitgang.
Zorgwekkender misschien is een ander type afhankelijkheid, waarover de Universiteit van Maryland in april van dit jaar een onderzoek publiceerde. De onderzoekers vroegen 200 studenten een etmaal lang niet te sms’en, twitteren of anderszins contacten te onderhouden via de sociale media. ‘In hun wereld betekent het leven zonder media feitelijk het leven zonder familie of vrienden’, aldus een van de onderzoekers. De studenten beschreven onthoudingsverschijnselen als angst, onbehagen en nervositeit.
Maar zelfs deze afhankelijkheid kan gerelativeerd worden met de opmerking dat we dezelfde emoties voelen als we geen gas, water en licht meer hebben. Sociale media en de technieken die deze mogelijk maken zijn simpelweg verworvenheden van de moderne tijd. Volgens mij heeft Karin Spaink precies de vinger op de zere plek gelegd. Het werkelijke probleem is dat op internet een paar ondernemingen feitelijk de dienst uitmaken en deze dus te veel macht krijgen. Stel dat Facebook of Google morgen omvallen, of besluiten ineens veel geld te vragen voor hun diensten; zo’n stap zou een enorme psychologische en economische klap zijn voor veel mensen.
En waar internet op andere terreinen een arena van overvloed is, hebben Facebook en Google niet veel te duchten van stevige concurrentie. Ze omspannen de wereld en genieten marktaandelen van tegen de 100 procent. Echte alternatieven zijn er niet. Het is hoog tijd dat die er komen. Feitelijk zijn de diensten die zij aanbieden nutsvoorzieningen geworden. Van oudsher zijn nutsvoorzieningen in handen van de overheid. Tegenwoordig zijn ze, in Nederland ten minste, grotendeels geprivatiseerd. De overheid zorgt dan wel, via de Nationale Mededingingsautoriteit NMA, voor een voldoende open markt waarin concurrentie een kans krijgt.
We hoeven voor de oplossing van ons afhankelijkheidsprobleem niet direct naar de overheid te kijken. Ik zie meer in open source. Zoals het besturingssysteem Linux inmiddels een behoorlijke doorn in de zij van Microsoft is, moet het vanuit de open-source gemeenschap toch ook mogelijk zijn om Google en Facebook-alternatieven op te zetten? Al is het maar uit een oogpunt van geestelijke volksgezondheid.

Er zit iets fundamenteel fout in ons online gedrag. We brengen een steeds groter deel van onze tijd door op netwerksites als Facebook en Hyves en zonder Google zijn we ernstig onthand. Met alle getwitter en gechat en zucht naar informatie staan we er echter nauwelijks bij stil dat we ons met huid en haar overleveren aan ondernemingen wier enige doel het is om winst te maken. 

Even een paar kleine statistieken. Facebook trekt inmiddels in de VS al meer bezoek dan Google, jarenlang de onbetwiste nummer een.  Het bedrijf heeft wereldwijd inmiddels 400 miljoen ingeschreven gebruikers; het kan daarmee bogen op een groter ‘bevolksingsaantal’ dan alle andere landen op China en India na. Een op de acht stellen in de VS heeft elkaar online, via sociale media, ontmoet.

Internetpubliciste Karin Spaink noemt de sociale media in een recente blogpost ‘een nieuw maatschappelijk middenveld’. Sociale media  spelen een centrale rol in het maatschappelijk debat, omdat ze per definitie worden gevuld door deelnemers aan dat debat. Spaink verhaalt hoe Facebook eind 2008 honderden foto’s verwijderde van vrouwen die borstvoeding gaven. Logisch, vanuit het perspectief van een puur commercieel redenerende onderneming: die wil een zo aantrekkelijk mogelijke omgeving creëren voor adverteerders. Facebook is een Amerikaans bedrijf, en opereert vanuit een samenleving die in een flink aantal opzichten behoorlijk veel preutser is dan wij gewend zijn. Maar zij stelt wel de terechte vraag wat onze grondwettelijke rechten op de vrije meningsuiting waard zijn als ze worden ingeperkt door commerciële overwegingen.

Sommige internetdenkers voeren deze redenering veel verder door. Zij stellen dat we voor onze sociale contacten in veel te hoge mate afhankelijk zijn geworden van moderne internettechnieken. Nicholas Carr schreef in een beroemd geworden artikel in de Atlantic Monthly dat ‘Google dom maakt’ – we kunnen het niet langer opbrengen om ons een uur of langer te concentreren op een tekst. Onze neurale paden worden door een overmatig gebruik van moderne informatietechnologie (het internet) verlegd en ingekort, en we kunnen het niet meer opbrengen om zelfstandig te denken. Die klacht doet een beetje denken aan wat Socrates 2500 jaar geleden al zei: het schrift, zei de oude wijsgeer tegen Phaedros, maakt mensen dom, omdat ze erop gaan vertrouwen en niet langer hun geheugen oefenen.

Natuurlijk zijn we afhankelijk geworden van internet, maar niet in meer of mindere mate dan we afhankelijk zijn van elektriciteit, stromend water en het riool. Zeer dus. Maar op die manier kweekt elke nieuwe technologie die op grote schaal wordt omarmd zijn eigen afhankelijkheid. Dat is het kenmerk van vooruitgang.

Zorgwekkender misschien is een ander type afhankelijkheid, waarover de Universiteit van Maryland in april van dit jaar een onderzoek publiceerde. De onderzoekers vroegen 200 studenten een etmaal lang niet te sms’en, twitteren of anderszins contacten te onderhouden via de sociale media. ‘In hun wereld betekent het leven zonder media feitelijk het leven zonder familie of vrienden’, aldus een van de onderzoekers. De studenten beschreven onthoudingsverschijnselen als angst, onbehagen en nervositeit.

Maar zelfs deze afhankelijkheid kan gerelativeerd worden met de opmerking dat we dezelfde emoties voelen als we geen gas, water en licht meer hebben. Sociale media en de technieken die deze mogelijk maken zijn simpelweg verworvenheden van de moderne tijd. Volgens mij heeft Karin Spaink precies de vinger op de zere plek gelegd. Het werkelijke probleem is dat op internet een paar ondernemingen feitelijk de dienst uitmaken en deze dus te veel macht krijgen. Stel dat Facebook of Google morgen omvallen, of besluiten ineens veel geld te vragen voor hun diensten; zo’n stap zou een enorme psychologische en economische klap zijn voor veel mensen.

En waar internet op andere terreinen een arena van overvloed is, hebben Facebook en Google niet veel te duchten van stevige concurrentie. Ze omspannen de wereld en genieten marktaandelen van tegen de 100 procent. Echte alternatieven zijn er niet. Het is hoog tijd dat die er komen. Feitelijk zijn de diensten die zij aanbieden nutsvoorzieningen geworden. Van oudsher zijn nutsvoorzieningen in handen van de overheid. Tegenwoordig zijn ze, in Nederland ten minste, grotendeels geprivatiseerd. De overheid zorgt dan wel, via de Nationale Mededingingsautoriteit NMA, voor een voldoende open markt waarin concurrentie een kans krijgt.

We hoeven voor de oplossing van ons afhankelijkheidsprobleem niet direct naar de overheid te kijken. Ik zie meer in open source. Zoals het besturingssysteem Linux inmiddels een behoorlijke doorn in de zij van Microsoft is, moet het vanuit de open-source gemeenschap toch ook mogelijk zijn om Google en Facebook-alternatieven op te zetten? Al is het maar uit een oogpunt van geestelijke volksgezondheid.

 

Rare woorden van Obama

Het kwam eerlijk gezegd wel een beetje uit de lucht vallen, de klacht van president Obama over de nieuwe media. Ik had een andere houding verwacht van een man die bij zijn aantreden als president strijd leverde met zijn staf om zijn Blackberry te mogen houden. Maar toch: in een toespraak op de Hampton Universiteit in Virginia hekelde hij de cultuur van de nieuwe media, de Ipads en Xboxen.

 

Letterlijk zei hij tegen de studenten: ‘Jullie worden volwassen in een media-omgeving die ons zeven keer 24 uur bombardeert met allerlei soorten informatie en die ons blootstelt aan allerlei soorten argumenten. Sommige nemen het niet zo nauw met de waarheid. Met iPods en iPads, Xboxen en Playstations wordt informatie steeds meer afleiding, eerder een vorm van vermaak dan een instrument tot emancipatie. Dit legt grote druk op jullie, maar ook op ons land en op onze democratie.’

 

Zijn klacht deed me denken aan die van koningin Beatrix in haar kersttoespraak. Zij benadrukte vooral hoe de nieuwe media de sociale contacten tussen burgers ondermijnt en mensen eenzamer kan maken. Beatrix hanteert een sociologisch, Obama een politicologisch perspectief.

 

Om meerdere redenen vind ik het moeilijk om te bedenken welk doel de Amerikaanse president voor ogen had toen had toen hij deze woorden uitsprak. Op de eerste plaats omdat hij zijn presidentschap ten minste voor een deel te danken heeft aan zijn slimme gebruik van al deze nieuwe media; hij was in ieder geval veel meer dan zijn rivaal John McCain in staat om het internet in te zetten om zijn eigen aanhang te mobiliseren en nieuwe supporters te verwerven.

 

Daarnaast gebruikte hij ook een vreemd forum om zijn speech te houden: voor een gezelschap van de best opgeleide en slimste studenten van Amerika die eigenlijk niet anders kennen dan deze ‘information overload’ waaraan Obama refereert. Als iemand in staat moet worden geacht om wijs te worden uit de gekmakende hoeveelheid informatie waaraan hij dagelijks wordt blootgesteld, dan is het wel een student van Hampton.

 

Maar er is ook een inhoudelijke reden waarom ik Obama’s woorden lastig te verteren vind. Stel dat we het internet niet konden gebruiken: dan had ik het voor mijn informatie voor dit stukje moeten doen met de weergave van zijn toespraak via de gebruikelijke, traditionele media. Die maakten zonder uitzondering melding van Obama’s tirade tegen de nieuwe media. Feitelijk maakte deze passage echter maar een klein onderdeel uit van de totale toespraak. Obama had het over veel meer, en vooral over de emancipatie van de zwarte bevolking via goed onderwijs; Hampton is een overwegend zwarte universiteit. Zeker tweederde van zijn speech ging hierover; slechts een klein deel handelde over de nieuwe media. Dankzij het internet heb ik mij dus een veel genuanceerder beeld kunnen vormen van Obama’s woorden.

 

En zo gaat dat vaak. Internet biedt iedereen de kans om dieper te graven dan de oppervlakkige berichtgeving waartoe veel traditionele media zich vaak noodgedwongen, uit ruimtegebrek, moeten beperken. Dat je bij dat graven vaak wordt afgeleid, absoluut. Dat merk ik dagelijks; de verleiding is groot om bij elke ping die een nieuwe mail aankondigt je Outlook te openen, en alle links op een interessante webpagina aan te klikken. Twitter en Messenger doen een continu beroep op je. Veelgebruikers leren al snel om vaste tijden in te ruimen voor mailen, twitteren en het vrije surfen op het web. Dat is een kwestie van gewenning, van leren omgaan met een nieuw medium.

 

Het internet een speeltje? Zeker, dat kan het zijn. Een gevaar voor de democratie? Integendeel. Het laat stemmen horen die we tot nog toe veel te weinig hoorden. En dat moet Obama toch ook beseffen.