Nieuws is lokaal, maar productie is mondiaal

Afgelopen week werd bekend dat de Daily Mail, Britse tabloid en exploitant van een van de afgrijselijkste nieuwssites  die ik ken, de New York Times is gepasseerd als 's werelds grootste nieuwssite. De Amerikaanse krant reageerde op dat nieuws een beetje nuffig. Een woordvoerster liet weten dat de Mail niet in dezelfde sector opereert en dus niet echt een concurrent is. En bovendien, impliceerde ze, spelen ze vals door allerlei externe sites aan hun tellingen toe te voegen. Nu is dat laatste natuurlijk heel goed mogelijk… Van Rupert Murdoch mogen we inderdaad niet verwachten dat hij boven het uithalen van wat statistische trucs staat.

Hoe dan ook, misschien nog interessanter dan de vraag wie nu precies de grootste heeft, is de waarneming dat Britse en Amerikaanse titels een gevecht voeren om de wereldhegemonie. Ze hebben hun taal mee, en het is dan ook niet voor niets dat zowel grote Britse als Amerikaanse titels hun heil steeds meer overzee zoeken. Nieman's Lab, de journalistensite van Harvard, heeft hier een interessant overzicht van. De Financial Times gaat de concurrentie aan met de Wall Street Journal en heeft inmiddels meer Amerikaanse dan Europese lezers. De Guardian mikt op dezelfde markt als de New York Times. In dat opzicht klopt het antwoord van NYT wel: het zou voor de Amerikanen veel ernstiger zijn als ze werden ingehaald door de Guardian dan door de Daily Mail.

Van oudsher geldt in uitgeversland het adagium dat alle nieuws lokaal is. Daarmee wordt bedoeld dat het publiek bereid is geld neer te leggen voor nieuws dat hen direct raakt, en dat in de meeste gevallen dus een lokaal karakter zal hebben. Ook gebeurtenissen ver weg dien je altijd zo dichtbij mogelijk te halen, om de relevantie voor de lokale markt te vergroten. Dat is ook precies de reden dat tot voor kort internationalisering van de nieuwsproductie nauwelijks plaatsvond. Lokale markten spreken lokale talen, en het is moeilijk industriële schaalgrootte te bereiken als je de nieuwsproductie op tien verschillende lokaties moet toespitsen en ook nog eens vertalen.

De Engelstalige markt heeft dat probleem natuurlijk altijd al veel minder gehad. News Corp van Rupert Murdoch is denk ik het beste voorbeeld van een nieuwsconglomeraat dat al in een heel vroeg stadium, in de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw, ging internationaliseren. De Australiër Murdoch breidde eerst uit naar Groot-Brittannië en vervolgens naar de VS. Wat het huidige type Angelsaksische expansie echter anders maakt, is dat het nu titels, niet  de conglomeraten zijn die, gebruikmakend van hun internationale faam, proberen om buitenlandse markten te veroveren.

Niet minder belangrijk is dat ze daartoe ook bereid zijn om verregaand te lokaliseren. Huffington Post, dat in zijn kostenstructuur enorm wordt geholpen doordat het niet gehandicapt is door drukkerijen en papier-aankopen, opent lokale vestigingen in Frankrijk, Italië, Polen en Duitsland, in de talen van die landen. De Wall Street Journal doet hetzelfde in Duitsland, in navolging overigens van de FT die natuurlijk al lang een Duitstalige versie publiceert. Maar opnieuw: het zijn de merken die sterk zijn op een grote thuismarkt. Het lijkt alsof alleen zij in staat zijn tot zo'n internationale expansie.

Op die regel signaleert Nieman één uitzondering: dat is het Noorse bedrijf Schibsted. Uitgever van traditionele print- en online publicaties in Noorwegen, heeft het geleerd dat het in zijn traditionele business niet kan groeien. De Noorse nieuwsmarkt is een te kleine springplank naar internationale expansie, en de merken die het exploiteert zijn alleen nationaal bekend. Dus koos Schibsted een ander pad: het identificeerde de landen met veelbelovende en snelgroeiende economieën, en stortte zich daar op de verovering van de markt voor online rubrieksadvertenties. Ook een les dus voor Nederlandse uitgevers. Agressieve expansie loont, ook al kom je uit een klein taalgebied.

Prijsbeleid kan helpen bij overstap naar digitaal

Het wordt tijd dat ik mijn gelijk ga halen. Anderhalf jaar geleden schreef ik onder de kop 'Geld verdienen met een krant is eigenlijk doodsimpel' dat de lezer eigenlijk veel te weinig betaalt voor de papieren krant. Veruit het grootste deel van de productiekosten zitten in druk en distributie; en zo beschouwd is het heel vreemd dat een jaarabonnement op de papieren Volkskrant bijvoorbeeld € 301,90 kost en het iPad-abonnement € 239,99 (onvoorstelbaar overigens dat de uitgever nog geen goede Android-app in de markt heeft gezet). De webversie is overigens wel een stuk goedkoper: € 80,95.

Raar prijsbeleid, dat wel ingegeven zal zijn door vergelijkingen te trekken met de concurrentie. Voor elektronen die in HTML zijn geconfigureerd betaal je dus 26 procent, maar als ze in de vorm van een App tot je komen, betaal je ineens 80 procent van de prijs van de versie die in atomen, op papier, wordt opgeslagen en verspreid. Hoe dan ook, als de werkelijke kosten van druk en distributie worden verdisconteerd, zou het redelijker zijn als de papieren krant in prijs zou verdubbelen, en de iPad-versie naar de HTML-prijs zou zakken.

Ik heb de afgelopen dagen nagedacht over de vraag wanneer ik bereid ben om te betalen voor digitale informatie, of het nou software is, muziek, nieuws, analyses – dat maakt niet uit. Ik kom tot een paar redenen:

  1. ik wil betalen als de informatie elders niet of slechts met heel veel moeite te verkrijgen is – dit geldt bijvoorbeeld voor veel muziek en software
  2. ik wil betalen als de vorm waarin de informatie tot mij komt een grote meerwaarde biedt – dit geldt voor journalistieke producten
  3. ik wil betalen als ik het belangrijk vind dat de producent van informatie zijn werk in de toekomst blijft doen – dit is een ideëel motief

De fout die veel krantenuitgevers volgens mij maken is dat ze denken dat veel mensen een abonnement nemen om de eerste reden. Maar ik denk eigenlijk dat de meeste krantenabonné's hun portemonnee trekken om de tweede reden. Dat geldt zowel voor digitale als traditionele abonne's. Ze vinden het praktisch dat ze de journalistieke informatie handig verpakt en mooi vorm gegeven 's morgens bij hun ontbijtje kunnen terugvinden. Het is tegen het zere been van journalisten, maar het is wel een feit: de analyses die ik in NRC of de Volkskrant lees, zijn niet zo uniek dat ik daarvoor zoveel geld wil betalen.

Op het blog over 'Media, tech and business models' Mondaynote staat een interessante analyse over de relatief grote recente prijsverhogingen die de New York Times en de Financial Times onlangs hebben doorgevoerd. De auteur ziet die prijsverhogingen voor de papieren kranten (met 25 en 13,6 procent respectievelijk) als een strategische keuze om de lezer te helpen om de overstap te maken van atomen naar elektronen, van papier naar digitaal. Overigens, als ik écht gelijk heb, is dit nog maar het begin; het prijsverschil bij beide kranten tussen digitale en papieren versies is nog steeds veel kleiner dan dat bij de Volkskrant.

Het is een kwestie van tijd voordat de vorm van de krant een functie gaat worden van kosten en opbrengsten: veruit het grootste deel van de consumenten betaalt relatief weinig voor de vorm die het minste kost, de digitale; een kleine minderheid betaalt een hoop voor de vorm die het meeste kost, de papieren.

En wat opvalt in dit verhaal: het gaat dus helemaal níet over de prijs van de content, van de informatie zelf. Die speelt geen rol van betekenis; journalistieke informatie heeft misschien een hoge intrinsieke, maatschappelijke waarde, maar geen economische waarde. Hoe eerder uitgevers dat begrijpen, hoe sneller ze hun business op een gezond verdienmodel kunnen voortzetten.

 

NY Times maakt een slechte internetsite

Vloeken in de kerk, dit, maar het moet me toch van het hart. De New York Times maakt een slechte website. Ze praktiseren daar een vorm van internetjournalistiek die ook wel bekend is als 'shovelware'. De goede reputatie die deze krant online geniet is dan ook niet te danken aan de prachtige online producties die ze maken.

Kwaliteitsjournalistiek in print is iets anders dan kwaliteitsjournalistiek online. Voor een deel gelden natuurlijk dezelfde wetten. Kwaliteitsjournalisten zijn op zoek naar relevante verhalen die ze op een fantastische manier kunnen vertellen. Ze houden zich daarbij aan een paar algemene ethische en journalistieke principes. Ze plegen hoor en wederhoor, ze houden feit en mening van elkaar gescheiden, ze proberen het laatste nieuws het eerst te brengen, ze proberen de verschillende journalistieke genres juist toe te  passen. Hierin verschilt een krantenjournalist die zijn baan serieus neemt niet van zijn collega bij de televisie, de radio, of op het internet.

Maar wie wat beter kijkt naar de ambachtelijke uitoefening van het vak, ziet toch grote verschillen. De televisiejournalist vertelt zijn verhaal met beelden, de radioman of -vrouw heeft geluid nodig. De krantenjournalist moet een prachtig verhaal kunnen vertellen heeft daartoe alleen woorden tot zijn beschikking. Natuurlijk kan zijn stuk verlevendigd worden met een infographic of een foto, maar hij moet het hebben, in eerste instantie, van zijn pen.

De journalist die geen gebruik weet te maken van de specifieke eigenschappen van zijn medium, is geen knip voor zijn neus waard. En mijn stelling is dat de populariteit van de website van de NYT uitsluitend te danken is aan de kwaliteit van zijn print-journalisten. Die produceren vaak fantastische verhalen, die iedereen wel wil lezen. En omdat niet iedereen gemakkelijk toegang heeft tot de papieren editie, nemen we de nadelen van het scherm voor lief en lezen we tientallen, zo niet honderden regels door, verdeeld over verschillende pagina's, totdat onze ogen het begeven en we ons afvragen waar onze hoofdpijn vandaan komt.

Natuurlijk maakt de NYT ook prachtige online producties – maar die vormen een kleine minderheid op de site. Veruit het grootste deel is shovelware, schuif- en sleepjournalistiek. We hebben nog een mooi stukkie in de bak over een rare renovatie in Charlois (Rotterdam), komop, we pleuren dat zonder verdere bewerking online. De mensen lezen het toch wel. De enige concessie bij dit stuk aan het medium dat internet heet: de fotoshow die erbij is geplaatst. In de papieren krant stond vermoedelijk slechts één foto.

Een echt goede online redactie, die de beschikking heeft over de middelen van de New York Times, die zou dit anders hebben aangepakt. Die zou op zijn minst ook het archief zijn ingedoken om te laten zien hoe de buurt, de straat en het huis er vroeger uitzagen. Die zou een kaartje hebben geplaatst, om de locatie nader aan te duiden. Die zou verbinding hebben gelegd met verschillende open source databronnen om iets te kunnen melden over de sociale en economische structuur van stad en wijk. Die zou de journalist een opnameapparaat hebben meegegeven, zodat we de verbouwer zelf aan het woord kunnen horen, en in een filmpje wellicht zelfs bezig zien met zijn verbouwing.

't Is maar een voorbeeld, maar denk ik wel typerend voor de NYT. Het zegt veel over de reputatie van deze krant dat deze zich zulke slechte internetjournalistiek kan permitteren.

Nieuwe journalistiek bij wikileaks en paper.li

Twee mooie voorbeelden deze week van de manier waarop het internet traditionele nieuwsorganisaties bedreigt. Wikileaks.org en paper.li bedrijven journalistiek – weliswaar niet op de manier zoals wordt onderwezen aan de hogescholen en universiteiten, maar de bezoeker van deze sites ziet er in ieder geval een paar tradtionele journalistieke rollen uitgevoerd.

 

In het geval van Wikileaks is dat de rol van diepgaand onderzoek. De site kwam deze week zelf in het nieuws omdat er een video op werd gepubliceerd van de aanval van een Amerikaanse legerhelikopter op een aantal ongewapende Iraakse burgers. De publicatie schoot de Amerikaanse minister van Defensie Gates volledig in het verkeerde keelgat. ‘Deze mensen kunnen plaatsen wat ze willen, en ze worden er nooit verantwoordelijk voor gehouden’, aldus Gates.

 

Paper.li neemt een andere traditionele journalistieke rol over: die van filter en sorteerder. Iedereen met een account op Twitter of Facebook kan er zijn eigen krant maken. Het enige wat je moet doen: vertellen wie de hoofdredacteur is. Met de keuze van de hoofdredacteur heb je meteen je redactie te pakken. Want die bestaat uit alle twitteraars die de hoofdredacteur volgt. Een voorbeeldje? Stel dat je Paris Hilton interessant vindt, dan worden haar tweets (de korte berichtjes van niet meer dan 140 lettertekens), plus die van de 275 mensen die zij zelf volgt, gescand op links naar andere sites: nieuwsberichten, blogposts, foto’s, video’s en wat dies meer zij. Het uitgangspunt natuurlijk is dat deze links interessant zijn voor iedereen die Paris Hilton interessant vindt.

 

Paper.li werd op een nieuw blog van Twitter al de New York Twimes  genoemd. Gekheid natuurlijk. Het duurt nog wel even voordat nieuwe initiatieven zoals Wikileaks en paper.li de kwaliteit en betrouwbaarheid van de NYT benaderen. The Guardian publiceerde deze week een kritisch artikel over de schimmigheid achter Wikileaks. De Britse krant verwijt de site dat haar oprichters en deelnemers voor een groot deel onbekend zijn en blijven. Bovendien zou Wikileaks doorslaan in zijn drang naar openheid: zij bestrijdt de geheimzinnigheid van grote instellingen en overheden met een openheid die uiteindelijk de privacy van burgers en instellingen onevenredig schendt.

 

Dat is natuurlijk ook precies waar Gates op doelt. Het is algemeen bekend wie de mensen zijn die de traditionele media volschrijven, terwijl Wikileaks zich hult in geheimzinnigheid. Uit zelfbescherming, laten de initiatiefnemers weten. Critici beweren dat dit precies het grote verschil is tussen de nieuwe journalistieke initiatieven die her en der op het internet opduiken, en de traditionele media. Wikileaks en paper.li zijn aan niemand verantwoording schuldig. Als ze hun werk niet goed doen, worden ze snel irrelevant, maar in de tussentijd kunnen ze forse schade hebben toegebracht aan maatschappij en individuen. Deze sites moeten in die zin wel serieus worden genomen, maar kunnen niet als journalistieke media worden beschouwd.

 

Deze kritiek gaat eraan voorbij dat ook traditionele media moeite hebben met het afleggen van verantwoording over hun journalistieke praktijken. Quis custodiet ipsos custodes? Wie bewaakt de ‘waakhonden van de democratie’? Natuurlijk, er zijn ombudsmannen en raden voor de journalistiek. In het uiterste geval kan de rechter ingrijpen. Maar wie de moeite heeft genomen om Flat Earth News te lezen van de Britse journalist Nick Davies, weet dat de traditionele journalistiek op zijn grondvesten wankelt door de steeds toenemende publicatiedruk en verkoopdrang.

 

Los daarvan: het zijn niet de critici die het succes van een site als wikileaks maken of kraken. Dat zijn in eerste instantie de bezoekers. Als zij voor hun nieuwsbehoefte kunnen volstaan met een surftocht langs drie of vier favoriete sites, waarom zouden zij dan nog een krantenabonnement nemen of naar het televisiejournaal kijken? Recent Amerikaans onderzoek wijst uit dat de meeste Amerikanen liever afstand doen van hun tv dan van hun internetverbinding. Dat moet te denken geven. Dan kun je nog zo hard beweren dat serieuze journalistiek op internet nauwelijks te vinden is, maar de term ‘journalistiek’  heeft dan zijn waarde volledig verloren.

 

Een schrale troost bij deze overwegingen: de jury van de belangrijkste prijzen (de Webby Awards) voor vernieuwend internetgebruik heeft, net als vorig jaar, vooral traditionele media-organisaties genomineerd. De BBC en de New York Times slepen respectievelijk 9 en 15 nominaties in de wacht. Er is dus hoop.

 

 

Journalistiek hoeft niet te vrezen

Iedereen die me wel eens heeft horen spreken, weet dat ik absoluut niet bang ben voor de teloorgang van de journalistiek – mits de uitgevers en de hoofdredacties bij de les blijven.

Nieuwe media vormen geen bedreiging, maar een kans. Eerst: wie zich zorgen moet maken over de opkomst van nieuwe media, zijn de beroepsgroepen die zich met papier en distributie bezighouden. Dat de drukkers, de vrachtrijders, de bezorgers hun beste tijd hebben gehad, dat staat als een paal boven water. Maar er zal altijd behoefte blijven aan mensen die er hun beroep van maken om informatie te filteren, te selecteren, te her-verpakken en mooi te presenteren. Journalisten, dus.

Het genoemde voorbehoud (dat uitgevers het hoofd koel houden) is niet onbelangrijk, en wat dat betreft zijn de voortekenen niet gunstig. Bijna alle uitgevers worden gedreven door angst om (dieper) in de rode cijfers te raken. Ze zoeken naar bezuinigingen, en vinden die in de journalistieke kwaliteit. Het commerciële nut van een extra krantenpagina of een correspondent in Japan is immers moeilijk aan te tonen. Dat is een gemakkelijke bezuiniging!

Gemakkelijk, maar verkeerd.

AOL heeft dat goed begrepen. Ik heb het bericht gemist (door mijn vakantie), maar op Techcrunch deed Michael Arrington een interessant gedachtenexperiment. Wat als de 10 procent van de beste journalisten van de New York Times zou besluiten om onmiddellijk op te stappen? Het vergt weinig verbeelding om tot de conclusie te komen dat de oude dame die aderlating nauwelijks zou overleven.

Toch is dat de beweging die bij veel ‘oude’ media zichtbaar is. Er wordt een sfeer gecreëerd die ertoe leidt dat de grote talenten ontmoedigd raken: er is nauwelijks toekomst voor serieuze journalistiek. Zij zullen als eerste vertrekken, omdat ze het snelst elders aan de bak komen. AOL pikt ze allemaal op. Zij hebben inmiddels een newsroom van 1500 man sterk; daarmee is deze Amerikaanse provider hard op weg een van de belangrijkste nieuwsorganisaties ter wereld te worden.

Arrington haalt ook het voorbeeld aan van Politico: journalisten beginnen voor zichzelf, slagen erin om in korte tijd een grote schare trouwe bezoekers aan zich te binden, en zijn vervolgens winstgevend – zelfs met (slik) een print-editie! Waarom: omdat ze zuinig aan kunnen doen met overhead. Dáar wordt op bezuinigd, niet op de journalistieke inhoud.

Het politico-voorbeeld is in Nederland niet gemakkelijk na te volgen, vanwege de veel kleinere markt. Je hebt massa nodig voordat zo’n experiment commercieel enige kans van slagen heeft. Maar los daarvan; in Nederland wint de angst het van de moed, en het bouwen van hoge muren is belangrijker dan het opengooien van ramen en deuren.

Het wordt tijd voor verandering!