Prijsbeleid kan helpen bij overstap naar digitaal

Het wordt tijd dat ik mijn gelijk ga halen. Anderhalf jaar geleden schreef ik onder de kop 'Geld verdienen met een krant is eigenlijk doodsimpel' dat de lezer eigenlijk veel te weinig betaalt voor de papieren krant. Veruit het grootste deel van de productiekosten zitten in druk en distributie; en zo beschouwd is het heel vreemd dat een jaarabonnement op de papieren Volkskrant bijvoorbeeld € 301,90 kost en het iPad-abonnement € 239,99 (onvoorstelbaar overigens dat de uitgever nog geen goede Android-app in de markt heeft gezet). De webversie is overigens wel een stuk goedkoper: € 80,95.

Raar prijsbeleid, dat wel ingegeven zal zijn door vergelijkingen te trekken met de concurrentie. Voor elektronen die in HTML zijn geconfigureerd betaal je dus 26 procent, maar als ze in de vorm van een App tot je komen, betaal je ineens 80 procent van de prijs van de versie die in atomen, op papier, wordt opgeslagen en verspreid. Hoe dan ook, als de werkelijke kosten van druk en distributie worden verdisconteerd, zou het redelijker zijn als de papieren krant in prijs zou verdubbelen, en de iPad-versie naar de HTML-prijs zou zakken.

Ik heb de afgelopen dagen nagedacht over de vraag wanneer ik bereid ben om te betalen voor digitale informatie, of het nou software is, muziek, nieuws, analyses – dat maakt niet uit. Ik kom tot een paar redenen:

  1. ik wil betalen als de informatie elders niet of slechts met heel veel moeite te verkrijgen is – dit geldt bijvoorbeeld voor veel muziek en software
  2. ik wil betalen als de vorm waarin de informatie tot mij komt een grote meerwaarde biedt – dit geldt voor journalistieke producten
  3. ik wil betalen als ik het belangrijk vind dat de producent van informatie zijn werk in de toekomst blijft doen – dit is een ideëel motief

De fout die veel krantenuitgevers volgens mij maken is dat ze denken dat veel mensen een abonnement nemen om de eerste reden. Maar ik denk eigenlijk dat de meeste krantenabonné's hun portemonnee trekken om de tweede reden. Dat geldt zowel voor digitale als traditionele abonne's. Ze vinden het praktisch dat ze de journalistieke informatie handig verpakt en mooi vorm gegeven 's morgens bij hun ontbijtje kunnen terugvinden. Het is tegen het zere been van journalisten, maar het is wel een feit: de analyses die ik in NRC of de Volkskrant lees, zijn niet zo uniek dat ik daarvoor zoveel geld wil betalen.

Op het blog over 'Media, tech and business models' Mondaynote staat een interessante analyse over de relatief grote recente prijsverhogingen die de New York Times en de Financial Times onlangs hebben doorgevoerd. De auteur ziet die prijsverhogingen voor de papieren kranten (met 25 en 13,6 procent respectievelijk) als een strategische keuze om de lezer te helpen om de overstap te maken van atomen naar elektronen, van papier naar digitaal. Overigens, als ik écht gelijk heb, is dit nog maar het begin; het prijsverschil bij beide kranten tussen digitale en papieren versies is nog steeds veel kleiner dan dat bij de Volkskrant.

Het is een kwestie van tijd voordat de vorm van de krant een functie gaat worden van kosten en opbrengsten: veruit het grootste deel van de consumenten betaalt relatief weinig voor de vorm die het minste kost, de digitale; een kleine minderheid betaalt een hoop voor de vorm die het meeste kost, de papieren.

En wat opvalt in dit verhaal: het gaat dus helemaal níet over de prijs van de content, van de informatie zelf. Die speelt geen rol van betekenis; journalistieke informatie heeft misschien een hoge intrinsieke, maatschappelijke waarde, maar geen economische waarde. Hoe eerder uitgevers dat begrijpen, hoe sneller ze hun business op een gezond verdienmodel kunnen voortzetten.

 

Versie 2 (en continuing…): open source journalistiek

Het was, heel eventjes, het nieuws van de dag op Twitter: Paul de Leeuw hangt zijn account aan de wilgen. ‘Hallo lieve mensen! Hoe leuk ik het ook vond: ik ga van de twitter af! Niet door jullie, maar door andere factoren!!! Afkicken! Dag allemaal!’

Binnen de kortste keren vond dit nieuwtje uit de televisiewereld zijn weg naar de mainstream-media; na een uur of wat stond het bericht donderdagochtend op de sites van alle grote kranten en omroepen, om de volgende dag in de faits divers van de geschreven pers te worden opgenomen.

Open source journalistiek


Dit stuk is tot stand gekomen dankzij de inbreng en betrokkenheid van enkele tientallen bezoekers van het VKblog (de weblog-omgeving van de Volkskrant) en mijn persoonlijke website. Het is een experiment in ‘open source’ journalistiek: een vorm van journalistiek waarbij de auteur een beroep doet op de kennis en ervaring van de gemeenschap om zijn artikel te verbeteren.

Ik begon donderdag met de vraag: leeft het begrip burgerjournalistiek überhaupt wel? Is of wordt het fenomeen overschat?  Via Twitter probeerde ik zoveel mogelijk mensen te bereiken en te verleiden een reactie te geven. Een paar autoriteiten (met name in de ‘traditionele’ journalistiek) benaderde ik op een meer traditionele manier, per mail.

Vrijdag zette ik vervolgens een eerste versie van dit artikel online. Ook daarop kwamen weer enkele tientallen reacties. VKblogger Victor Onrust stuurde me een conceptartikel van zijn hand toe, onder de titel ‘Vrijheid van meningsuiting’. Henk Blanken zette zijn reactie op mijn vraag integraal online op zijn eigen weblog.

Een belangrijke aanwijzing kwam van een blogger die zich Marcel noemt. Hij wees me op een paar voor de hand liggende bronnen die ik zelf niet had geraadpleegd (waaronder Wikipedia). En daaruit leerde ik dat Jane’s Intelligence Review, het beroemde defensieblad, tien jaar geleden al zijn eerste open-source artikel publiceerde over cyber-terrorisme.

Met andere opmerkingen kon ik minder: waarom moet je beginnen met zoiets frivools als een televisiester? “Dat voedt de gedachte dat burgerjournalisten zich alleen bezighouden met non-items’, schreef iemand op het VKblog. En daarmee wordt een belangrijk dilemma zichtbaar: uiteindelijk, bij deze vorm van open-source journalistiek, houdt de journalist het vetorecht. Hij bepaalt uiteindelijk de inhoud van het artikel. En als hij het om redenen van vorm, presentatie, of stijl het beste vindt om met Paul de Leeuw te beginnen, is dat zijn keus. Hier houdt de openheid op, en neemt de journalist zijn verantwoordelijkheid.  

Twitter, de berichtendienst waar de leden via hun mobiel of het web een bericht van hooguit 140 tekens naartoe kunnen sturen, is inmiddels niet meer weg te denken. Wie bovenstaand voorbeeld te frivool vindt, wordt wellicht overtuigd door de waarneming dat het een twitteraar was die als eerste foto’s van de crash van het vliegtuig van Turkish Airlines de wereld instuurde. En zo nam de wereld ook via Twitter kennis van de Iraanse revolte van de afgelopen zomer.

De berichtendienst  voegt een belangrijk wapen toe aan het arsenaal van de burgerjournalist: de actieve burger die met hulp van nieuwe media verslag doet van zijn waarnemingen en daarmee, gewild of ongewild, voor een deel de rol van traditionele journalisten overneemt. Die burger had zich met zijn weblogs en bijdragen op discussiefora  al een plek verworven in het journalistieke productieproces. Al was het maar omdat de meeste ‘professionele’ journalisten deze platforms inmiddels bij hun standaard bronnenonderzoek betrekken als ze zich oriënteren op een nieuw onderwerp.

Volgens Marc Chavannes, onder meer hoogleraar journalistiek aan de Rijksuniversiteit van Groningen, bepalen deze bloggers en twitteraars voor een deel de toekomst van de journalistiek, zo zei hij een paar weken geleden op een discussiebijeenkomst. Hij dicht hen zelfs nog een belangrijker rol toe: met hun toenemende invloed springen zij in het gat dat de steeds amechtiger opererende traditionele media achterlaten in het controleren van de macht.

Diezelfde traditionele media lijken vooralsnog tamelijk  terughoudend in de acceptatie van die rol. Jan ’t Hart, adjunct-hoofdredacteur van deze krant, beschouwt de ‘burgerjournalist’ als een informatieleverancier. ‘Ik zie hem of haar niet als journalist. Dat is iemand die informatie ordent en rangschikt volgens de richtlijnen van het medium waarvoor hij werkt.’

Birgit Donker, hoofdredacteur van NRC Handelsblad vindt het winst dat  ‘burgers nu meer mogelijkheden geven om hun eigen kennis en ervaring aan te dragen’. Maar, zegt ze, ‘de nieuwsgierigheid van burgers is doorgaans beperkt van reikwijdte; die betreft vooral zijn of haar directe omgeving en/of persoonlijk belang. Als je het al burgerjournalistiek mag noemen, is die te vaak het resultaat van toevallige betrokkenheid, niet van stelselmatig onderzoek.’

De meeste bloggers hebben er helemaal geen behoefte aan om als burgerjournalist neergezet te worden.  Zij willen vooral de vrijheid houden om te kunnen schrijven over wat hen bezighoudt. De vraag of dat als journalistiek moet worden beschouwd, lijkt vooral een academische. Wel verzucht Elsje Dijkstra: ‘Tot nu toe is het vooral de blogger die reageert op de journalist. Ik denk dat het tijd wordt dat de journalist gaat reageren op de blogger. Te vaak lijkt het nu of de journalist en de blogger in gescheiden werelden leven.’

Die mening wordt, in iets andere termen, ook verwoord door Spits-hoofdredacteur Bart Brouwers en Henk Blanken, adjunct-hoofdredacteur van het Dagblad van het Noorden. Brouwers pleit voor ‘augmented journalism’: breng de sterke kanten van de traditionele journalistiek (de onderzoekskracht, de diepgang, het vermogen een verhaal te vertellen) samen met de transparantie, interactie, snelheid en netwerken van de nieuwe wereld. ‘En laten we eindelijk ons betrokken, kundige en geïnteresseerde publiek op een voetstuk plaatsen en samenwerken om betere resultaten te halen.’

Uiteindelijk is dat toch vooral een oproep aan de gevestigde media. De wil bij het publiek is er wel. Maar de traditionele media lijken zich op dit moment eerder terug te trekken achter hun gepantserde muren, dan zich open te stellen voor nieuwe invloeden. Blanken: ‘Zeker, de opkomst van “burgerjournalisten”, ook al is die veel kleiner dan gemeenlijk wordt gedacht, vormt een bedreiging voor de beroepsgroep. Maar voor de samenleving van geïnformeerde burgers is het waarschijnlijk een zegen dat er uit een andere hoek ook weer meer journalistieke informatie komt.’