Persvrijheid heeft geen verdienmodel nodig

Mooie historische anekdote deze week van Ad van Liempt. Na de uitvinding van de boekdrukkunst wilde de aartsbisschop van Mainz onmiddellijk beperkingen stellen aan de verspreiding van het vrije woord. Alle drukwerk moest voor publicatie eerst aan hem worden voorgelegd.

 

Van Liempt haalt het verhaal aan in een betoog over de persvrijheid, die vooral zou worden bedreigd, meent hij, door de verslechterde marktpositie van de kranten. Helaas mist Van Liempt een andere historische parallel, waardoor hij een verkeerde les uit de geschiedenis trekt. Toen Gutenberg met zijn uitvinding kwam, was het niet alleen de clerus in de bisschopspaleizen die begon te steigeren, maar ook de collega’s in de kloosters. Die zagen immers een belangrijke bron van inkomsten bedreigd: het drukken van een boek gaat wel wat sneller dan het handmatig kopiëren van een tekst. Persvrijheid kon in die tijd bijna letterlijk worden genomen: de vrijheid om je drukpers te laten draaien, manuscripten te verveelvoudigen en te verspreiden.

 

Tegenwoordig moet persvrijheid veel meer worden opgevat als een metafoor voor vrijheid van meningsuiting. Persvrijheid bestaat in die landen waar mensen niet bang hoeven te zijn voor vervolging als ze hun mening uiten, hoe onwelgevallig ook. Met de komst van het internet, een nog moderner medium dan de drukpers, is het niet meer nodig om je mening op papier te zetten en daadwerkelijk af te drukken; het versturen van een email volstaat om een potentieel publiek van miljoenen te bereiken. Het is immers reuze gemakkelijk om gedigitaliseerde informatie – wat een email feitelijk is – te kopiëren en onbeperkt te vermenigvuldigen. Wie heeft er nog een drukpers nodig?

 

Mijn bezwaar tegen Van Liempts stelling is dat de markt helemaal niet ter zake doet in het bevechten of bewaren van persvrijheid. Persvrijheid heeft geen verdienmodel nodig; persvrijheid bestaat bij de gratie van de vrijheid van meningsuiting, en het vervolgens kunnen verspreiden van die mening. Persvrijheid bestond tot voor een paar decennia dankzij de journalistiek; zonder journalisten was het moeilijk om objectieve en betrouwbare informatie verspreid te krijgen.

 

Maar dat is voorbij; de persvrijheid kan heel goed zonder de journalistiek. Helaas voor de journalisten is het omgekeerde niet waar. Zonder persvrijheid wordt het journalistieke beroep uitgekleed tot een bestaan in de illegaliteit, dus in de marge.

 

Ik ben veel minder pessimistisch dan Van Liempt over zowel de persvrijheid (de vrijheid van meningsuiting dus) als over de journalistiek. Het internet maakt zijn democratische belofte waar: het is eenvoudiger dan ooit, voor wie wil, om zijn mening te verspreiden – met alle vervelende gevolgen van dien voor de machthebbers in politiek en economie.

 

Tussen scribenten in de 15e eeuw en krantendrukkers nu bestaat een belangrijke overeenkomst: beide beoefenen beroepen die door de techniek worden ingehaald. Maar zoals een monnik meer was dan een scribent, is een krantenuitgever meer dan zijn drukkerij. Kloosters overleefden omdat ze zich maatschappelijk nuttig bleven maken. Ook voor de krantenuitgevers, en meer specifiek, voor de journalistiek, is nog een belangrijke maatschappelijke rol weggelegd. Filtering, ordening, selectie, presentatie, analyse, synthese, het bieden van context: het kan allemaal op internet, maar de meeste consumenten van nieuws geven er toch nog de voorkeur aan om al deze functies ingevuld te zien onder de vlag van een titel als Volkskrant of NRC of Trouw. Want in alle pessimisme over de toekomst van de kranten gaan we er te gemakkelijk aan voorbij dat de meeste titels in Nederland nog nooit zo’n hoog bereik hadden als nu.

 

Als de relevantie van journalistiek wordt afgemeten aan het aantal mensen dat zijn bereikt, dan was de journalistiek nog nooit zo relevant.