Nieuwe Pers, nieuwe redactie, nieuwe journalistiek

Uit een mislukking ontstaan soms de mooiste nieuwe initiatieven. Vandaag werd bekend dat De Nieuwe Pers (opvolger van het ter ziele gegane gratis dagblad De Pers) met een voor Nederland compleet nieuw redactiemodel van start gaat. Er komen geen redacteuren in vaste dienst. Individuele journalisten schrijven De Nieuwe Pers vol – en lezers kunnen een abonnement nemen op hun favoriete auteurs. Een schoolvoorbeeld van het nieuwe denken in de journalistiek, dat hopelijk op bredere schaal navolging krijgt.

Waarom is deze structuur een goed idee? Omdat het nodig is dat de journalistieke beroepsgroep stevig door elkaar wordt geschud. De journalistiek is een vakgebied waarin de veranderingen snel gaan – te snel voor de meeste vakbroeders, die van de weeromstuit in hun schulp kruipen en liever zo weinig mogelijk kennis nemen van wat de nieuwe media vermogen. Journalisten zijn conservatief – de meesten snappen de meerwaarde niet van Twitter en Facebook, het werken voor de website beschouwen ze als beneden hun stand, en het contact houden met je eigen publiek via de sociale media is hun een gruwel.

Het model van De Nieuwe Pers is niets voor die oude garde, maar juist wel voor een gelukkig snel toenemend aantal moderne journalisten. Jan-Jaap Heij, hoofdredacteur, stelt dat sommige journalisten meer volgers hebben op Twitter dan hun krant abonnees heeft. Het zijn deze journalisten waarop De Nieuwe Pers een beroep wil doen. Het zijn de types die al lang hebben begrepen dat je je publiek veel breder (en beter) bedient als je er bent voor je lezers en kijkers op de momenten die ertoe doen. Deze journalisten zijn zelf 'merknamen' geworden – en dat is een trend die volgens Heij alleen maar zal toenemen. Ik denk dat hij gelijk heeft.

De rechtbankverslaggever kan het zich niet permitteren te wachten tot het zakken van de krant voordat hij zijn bericht de wereld in slingert – nee, heet van de naald bericht hij op Twitter wat de advocaat zegt, en hoe de Officier van Justitie repliceert. En de Haagse correspondent meldt niet alleen wat hij op de officiële persconferenties hoort, hij meldt ook de laatste geruchten en houdt zijn geïnteresseerd publiek voortdurend op de hoogte van het laatste nieuws. Heij en zijn mede-initiatiefnemer, uitgever Ben Rogmans, zullen in staat blijken om hun collega's en medewerkers te selecteren op kwaliteit – bij hen geen vastgeroeste oudgedienden, maar collega's die met hun tijd zijn meegegaan en weten hoe je moderne journalistiek bedrijft.

Ik heb eigenlijk maar een enkele twijfel bij het model dat Heij en Rogmans proberen in te voeren. Ik ben zelf als journalist opgegroeid in een tijd dat de journalistieke 'identiteit' van je werkgever een grote rol speelde – en nog steeds zijn de traditionele nieuwsmerken in Nederland ijzersterk. De identiteit van NRC is compleet anders dan die van de Telegraaf. Wie bij RTL in dienst komt, zal niet zo snel voor de VARA willen werken. Die identiteit beïnvloedt zowel redacties als publiek. Als er geen vaste redactie meer is, en alleen 'kwaliteit' kenmerkend moet zijn voor De Nieuwe Pers – krijgt deze publicatie dan wel kans een eigen identiteit op te bouwen?

Het kan best zijn dat deze identiteit, de identificatie met het merk en alle waarden waar dit merk voor staat, al lang niet meer zo belangrijk zijn. Als dat zo is, is dat ook geen probleem voor De Nieuwe Pers. Maar zo niet – dan zouden Heij en Rogmans er verstandig aan doen aan dit probleem nog een enkele gedachte te wijden.

Weblog als journalistiek gesprek

Reis zometeen af om op de Hogeschool Utrecht een gastles te geven over journalistiek bloggen. Kreeg vorige week een mailtje waarin me werd gevraagd om specifiek in te gaan (onder andere) op de vraag hoe je met je blog reacties kunt genereren. Ook zou ik iets moeten vertellen over de toekomst van het journalistiek bloggen.

Ik ben bang dat ik meteen van mijn opdracht ga afwijken. De belangrijkste boodschap die ik de studenten wil meegeven, is dat het weblog slechts een van de instrumenten is die een journalist tot zijn beschikking heeft om reacties van zijn publiek uit te lokken.

Dat het journalistieke ambacht verandert, behoeft nauwelijks betoog. Journalistiek is een conversatie geworden, zeg ik met Henk Blanken en vele anderen. Als dat uitgangspunt klopt, dan zet je als journalist alle middelen in om die conversatie te faciliteren. Het blog is er daar een van, en zelfs een belangrijke, maar kan nooit het enige instrument zijn om in gesprek te raken met je lezers en kijkers. Het punt is namelijk dat je weblog te veel een 'egodocument' is. Natuurlijk kun je reacties uitlokken, maar dan nog: de reageerders voelen zich 'gast' op jouw pagina. Dat maakt een gelijkwaardige discussie bij voorbaat al lastig.

De journalistiek kan wat dat betreft wel iets leren van de marketingdeskundigen die zeggen dat je niet moet wachten tot het publiek naar jou komt, maar dat jij moet gaan naar waar je publiek zich bevindt. Je verplaatst de discussie dus naar neutraal terrein, waar het speelveld volledig gelijkwaardig is.

Vertaald naar blogtermen: je kunt een fantastische post produceren, maar als je vervolgens verzuimt om je lezers op te zoeken en ze te vertellen dat er iets leuks en/of leerzaams te lezen valt, dan schiet je alsnog naast het doel. Nou zijn er tal van technische middelen in te zetten om deze reclame te verzorgen: je kunt nieuwsbrieven verzenden, of gebruik maken van rss-feeds – maar interessanter is het natuurlijk om te proberen om je nieuwe post een deel te laten zijn van de conversatie die je lezers van nature al hebben. Anders gezegd: als jouw onderwerp de gezondheidszorg is, en je weet dat de experts op jouw terrein zich verzamelen in groepen op LinkedIn (inlog vereist), zorg dan dat je een factor bent in hun discussies.

Dat doe je natuurlijk niet door alleen na een nieuw bericht of een nieuwe post simpelweg een linkje te dumpen in hun nieuwsgroepen en fora. Dat riekt niet alleen naar zelfbevlekking en schaamteloze promotie, dat ís het ook. Je praat eigenlijk continu mee. Als journalist doe je continu nieuwe kennis op, door gesprekken die je voert of persberichten die je leest. Het grootste deel van die kennis is achtergrondinformatie, die je in je brein opslaat voor eventueel later gebruik. Dat is geen informatie die je meteen moet delen met het algemene publiek. Maar het kan wel interessante input zijn voor de permanente conversatie die zich op dat forum van experts afspeelt.

LinkedIn is maar een voorbeeld – het kan ook Twitter, Facebook, Pinterest, Quora of ander forum zijn. Je blog en je nieuwsplatform zijn zo beschouwd je thuisbasis – dat waarnaar je kunt verwijzen, waar je dossier staat, waar je portfolio zich bevindt. Maar verwacht niet dat je je journalistieke conversatie voornamelijk daar voert. Het gesprek met je lezers en kijkers ga je aan op hún termen, niet de jouwe. De reclame die je op die manier maakt voor je eigen post of bericht is dan niet expliciet (kijk eens welk fantastisch nieuw inzicht ik met jullie deel) maar impliciet. Je deelt je kennis en je inzichten vrijelijk met de gemeenschap – die kan er haar voordeel mee doen, en jij als journalist bouwt er je reputatie mee op.

Wie als journalist hieraan niet meedoet, is als een timmerman die weigert een hamer te gebruiken. Als jouw enige journalistieke genre het nieuwsbericht is, met eventueel een reportage of interview erbij, dan gebruik je een schroevendraaier om een spijker in te slaan. Niet handig!

De rare kronkels van mijn merkbeleving

"Ik voel een band met de Albert Heijn waar ik mijn boodschappen doe, niet met Albert Heijn als merk".

Een opmerking van mijn zoon, laatst in een brainstormsessie over de online strategie van de HBO-instelling waar hij zijn opleiding geniet.

Mjin vader reed zijn leven lang in een Opel. Volgens mij niet omdat hij dat het beste merk vond, maar omdat hij verknocht was aan de dealer waar hij altijd kwam. Mocht die dealer zijn overgestapt op een ander merk, dan zou het zomaar kunnen dat hij was meegegaan.

Ik denk dat deze sentimenten breder worden gedeeld. Een band met een merk ontstaat door persoonlijke ervaringen met de producten en diensten die onder dat merk worden geleverd. Is die ervaring goed, dan deugt het bedrijf. Is die ervaring slecht, dan zal geen extra euro naar marketing en communicatie helpen om de consument over die slechte ervaring heen te krijgen.

Ik ben ooit een keer flink ziek geworden na een bezoek aan Burger King. Dat is inmiddels dertig jaar geleden – maar ik heb al die tijd geen voet meer in deze hamburgertent gezet. Ik weet dat dat niet rationeel is, maar die ene slechte ervaring volstond  om mij een permanente aversie te bezorgen tegen Burger King. Een vriend van mij werd jaren terug bijna aangereden door een slechte chauffeur in een Bakker Bart auto. Hij weigert sindsdien principieel naar Bakker Bart te gaan.

Besluiten van consumenten zijn zelden rationeel. Maar dat wil niet zeggen dat ze zonder empirische grondslag zijn. Consumenten gaan uit van hun eigen ervaringen en van die van vrienden en familie. Empirische oordelen over merk A van producent B worden geëxtrapoleerd naar andere merken die producent B voert – ook al is er geen enkel verband.

Deze irrationaliteit maakt marketing ook zo lastig. Marketeers weten dat consumenten niet rationeel zijn. Te gemakkelijk denken marketeers soms dat communicatie de oplossing van alle problemen is. Als je de gebruiker maar bombardeert met nieuwe informatie, dan zal hij zijn mening vanzelf wel bijstellen. Zo werkt het dus niet.

Slechte ervaringen kun je niet wegpoetsen met pogingen om je imago te verbeteren. Het enige wat helpt: eerlijke communicatie over wat er fout is gegaan. Vertellen hoe dit kon gebeuren. Uitleggen wat je hebt gedaan om soortgelijke fouten in de toekomst te vermijden. En vooral: probeer die persoonlijke band op te bouwen met je gebruiker. Zoals mijn zoon met Albert Heijn, en mijn vader met zijn Opel-dealer. Als je dat goed doet, kan dat een levenslange band zijn, met een loyaliteit die geen reclame-euro kan kopen.

Die loyaliteit is waarschijnlijk ook sterk genoeg om een minder goede ervaring te overleven. Bij mijn vaste Albert Heijn kom ik met enige regelmaat beschimmelde sinaasappels tegen in mijn zojuist aangekochte netje. Toch heb ik nog steeds niet besloten om voortaan maar naar de tegenoverliggende Super de Boer te gaan. Mijn loyaliteit naar AH is te sterk. Ik doe wat extra moeite om de netjes met sinaasappels te controleren bij aankoop, maar ik accepteer dat het af en toe fout gaat.

Het printproduct is de bank waaruit je vernieuwing financiert

Mijn vermoeden dat kranten hun papieren product radicaal duurder moeten maken willen ze overleven, wordt ondersteund door een recent onderzoek van adviesbureau Simon Kucher (PDF-samenvatting).

Twee conclusies springen eruit: het print-product dat je nu nog hebt, is niet je toekomst, maar de bank waaruit je vernieuwing kunt financieren.

En: krantenuitgevers moeten leren van de prijsstrategieën van AOL en Kodak. Beide opereerden in relatief traditionele markten (AOL bood inbelverbindingen aan op internet, Kodak analoge filmrolletjes) – maar hanteerden radicaal verschillende prijsstrategieën. AOL hield zijn inbelprijzen stabiel of verhoogde ze zelfs, en financierde daarmee uiteindelijk zijn nieuwe beleid om te investeren in content en online vernieuwing (TechCrunch, Huffington Post). Kodak daarentegen verlaagde zijn prijzen in de hoop het op die manier zo lang mogelijk te kunnen uithouden in de slinkende markt.

Welnu AOL overleefde, Kodak ging begin dit jaar failliet.

Uit het onderzoek van Simon Kucher blijkt dat de papieren krant een hoge mate van prijs-inelasticiteit geniet. Dat betekent dat prijsverhogingen of -verlagingen weinig effect hebben op de verkoop van de krant. Daaraan zit natuurlijk wel een grens; als NRC zou besluiten om zijn verkoopprijs te verviervoudigen, zou dat waarschijnlijk de papieren verkoop negatief beïnvloeden. Maar een verhoging van 10 of 15 procent (een praktijk overigens die al decennia door de meeste krantenuitgevers wordt gevoerd) maakt betrekkelijk weinig uit.

Terzijde: ik zou het interessant vinden om te weten of de prijs-inelasticiteit voor alle titels dezelfde is. Kan me voorstellen dat kranten met een 'goedkoop' imago eerder last hebben van prijsverhogingen dan 'kwaliteitskranten'.

Een papieren prijsverhoging vergemakkelijkt de noodzakelijke transitie die kranten moeten maken naar digital publishing. Het maakt de onvermijdelijke overgang naar de verkoop van nieuwe producten en diensten mogelijk. Een papieren krant, is mijn overtuiging, zal geen massaproduct meer zijn, maar een elitedienst waarin je de luxeverhalen vindt die zich minder goed lenen voor een digitale vertaling.

Octrooien schieten hun doel voorbij

Over het oordeel van de Amerikaanse lekenjury dat Samsung patenten van Apple heeft misbruikt, is al veel gezegd. Mij interesseren eerlijk gezegd de directe consequenties voor Samsung en Apple niet zoveel; zelfs maakt het me niets uit als de Android-telefoons een tikje duurder worden door de zogeheten Apple-tax.

Wat me wel zorgen baart, is de overweging dat het systeem van octrooien dat aan Apples overwinning ten grondslag ligt kan leiden tot een tamelijk gruwelijk misbruik van patenten en uiteindelijk ook het stopzetten van alle internet-innovatie.

Een van de punten waarop Apple in het gelijk is gesteld, is dat Samsung in zijn apparaten de techniek heeft gekopieerd voor het inzoomen of uitzoomen van foto's. Als de gebruiker twee vingers op een foto zet en deze naar elkaar toe beweegt, wordt er ingezoomd; bewegen ze van elkaar af, dan wordt het blikveld groter. Ik vind dat een techniek die niet te patenteren zou moeten zijn; net zo min als iemand zou moeten kunnen patenteren dat je soep met een lepel eet. Een lepel is nu eenmaal het aangewezen instrument om soep mee te eten, net zoals de vingerbeweging de meest intuïtieve manier is om te vergroten of te verkleinen.

De zaak doet mij denken aan die van BT (British Telecom) tegen Prodigy, een Amerikaanse internetprovider, waarbij BT beweerde dat het de uitvinder was van de hyperlink. De Amerikaanse rechter was gelukkig weinig onder de indruk van BT's claims; je zou er toch niet aan moeten denken wat er zou gebeuren als één partij in staat zou zijn om de techniek van het hyperlinken als de zijne te claimen.

Google  legde dit jaar 12,5 miljard dollar neer om Motorola over te nemen. Het was niet geïnteresseerd in Motorola's fabrieken, personeel, of klantenbasis; het wilde slechts beslag leggen op de octrooien van Motorola. Deze move tekent wat mij betreft de ziekte van de high-tech industrie. Er is geen technologiebedrijf te noemen dat op dit moment niet honderden miljoenen uitgeeft om aan octrooibescherming. Vooral de advocaten worden er rijk van. Maar de consument wint er niks mee, en de innovatie wordt er niet mee geholpen.

Update: een iets uitgebreidere en meer aangeklede versie van deze post vind je hier.

‘Facebook’-moord is misleidend

Een rare redenering in de rechtbank van Arnhem deze week. De kinderrechters besloten het proces tegen een 16-jarige verdachte van een moord op een 15-jarig meisje in het openbaar te behandelen. Dat gebeurt bijna nooit; de reden om nu van deze regel af te wijken, meldt de rechtbank, is dat de samenleving gewaarschuwd moet worden voor de gevaren van de sociale media. De moord was namelijk een uitvloeisel van een ruzie die voor een deel op Facebook werd uitgevochten. De vader van het vermoorde meisje vond de openbaarheid geheel terecht. Kleine ruzies kunnen op internet gemakkelijk uit de hand lopen, zei hij volgens het AD.

Huh?

Het lijkt erop dat emoties hier eerder het handelen hebben bepaald dan de ratio. Ik heb het niet paraat, maar me dunkt dat ook veel moorden worden gepleegd in gezinsverband, in de kroeg, op straat en tussen vrienden. Dat is geen reden om de samenleving te wijzen op gevaren van het gezin, het café, de openbare weg en vriendschapsbanden. Als de ruzie zich in het klaslokaal had afgespeeld was de moord waarschijnlijk ook gepleegd.

Uit de redenering van de rechters blijkt een groot onbegrip voor het wezen van sociale media. Of misschien is het nog meer angst dan onbegrip. De rechtbank geeft er blijk van geen idee te hebben van wat er allemaal gebeurt op en met het internet. Het is te groot en te onoverzichtelijk; te veel onttrekt zich aan onze waarneming; en er is geen of nauwelijks controle mogelijk. En dus is het gevaarlijk.

Ouders en andere opvoeders maken hun jonge kinderen wegwijs in de wereld. Je vertelt ze hoe ze de straat moeten oversteken en dat ze niet met vreemden moeten meegaan. Je leert ze omgaan met angsten en onzekerheden. Zo behoort het ook onderdeel van de opvoeding te zijn om je kinderen te vertellen over het internet. Het is verstandig, lijkt mij, om de dialoog aan de gang te houden zodra ze zich eenmaal enigszins vrij kunnen bewegen over het web. Je praat met ze over wat ze online meemaken, zoals je ook met ze praat over hun schooldag. Als je een goede relatie met je kinderen hebt, zullen ze je vertellen wat er gebeurt. En jij kunt helpen om die gebeurtenissen van een contekst te voorzien, om ze te helpen verklaren.

Wat in ieder geval niet helpt is om de gebruikelijke bescherming van de privacy van minderjarige verdachten overboord te gooien omdat dat akelige internet een rol heeft gespeeld in de moordzaak. 

 

Laat anderen voor je werken…

IT'ers kennen twee scholen: die van Google en die van Apple.

De Apple-richting is traditioneel, gesloten en voor zijn succes afhankelijk van de kwaliteit van de producten en diensten die het levert. Zolang die kwaliteit goed is, gaat het met het bedrijf goed. Kwaliteit is alleen te waarborgen door de beste mensen aan je te binden – zodra deze wegvallen en hun vervangers op een lagere trede opereren, heb je een probleem.

De Google-richting is modern, open en voor zijn succes afhankelijk van de mate waarin het slaagt anderen het werk voor zich te laten doen. Zolang andere partijen bereid blijven Google te voorzien van data, gaat het met het bedrijf goed. Kwaliteit is alleen te waarborgen door de data compleet en openbaar te maken, zodat anderen je eigen producten en diensten kunnen blijven verbeteren.

Vanuit IT-perspectief is Facebook Google, en Microsoft Apple.

Facebook en Google bieden zogeheten API's (Application Programming Interfaces) aan, waarmee eindgebruikers maar ook ontwikkelaars aan de gang kunnen gaan om data te verrijken. Google Maps is daarvan een mooi voorbeeld. Wie zijn eigen site beheert en een beetje technische kennis heeft, kan met weinig moeite een Google-kaart integreren. En eindgebruikers kunnen hun eigen kaarten samenstellen en die delen met de wereld. Elke keer als dat gebeurt, wordt Maps geleveraged ten voordele van Google. De Facebook-API maakt het mogelijk dat internetgebruikers sites kunnen 'liken', op veel plaatsen kunnen inloggen met hun Facebook-account, en commentaren kunnen achterlaten. Elke keer als dat gebeurt, wordt Facebook weer iets slimmer.

Ik kom erop omdat ik aan het werk ben met de ontwikkeling van een open-source CMS dat volledig is gebaseerd op Zend Framework 2, dat op dit moment nog in Beta is. Daarbij kwam ik op deze Reddit post die bijzonder verstandig is. Probeer de interesse van de gemeenschap te wekken voor je eigen werk. Maak duidelijk hoe de inzet van allen ook aan iedereen ten goede komt. Zend Framework 2 is de poging van Zend om zijn eigen product (PHP) aanvaardbaar te maken voor grote commerciële toepassingen. Het is in het belang van Zend dat PHP professionaliseert, verdwijnt uit de sfeer van de hobbyisten, en de positie van vooral Java als programmeertaal voor grote ondernemingen ondergraaft.

Google is groot dankzij data, Facebook dankzij zijn gebruikers, Zend probeert het te doen door samen met de gemeenschap een industriestandaard te ontwikkelen.

De les? Tenzij je een zodanig uniek product hebt dat je op eigen kracht succes kan boeken (zie Apple en Microsoft), is bijna elk bedrijf gebaat bij meer openheid. 

Jaarlijkse verbouwing achter de rug

Ik geloof dat ik niet de enige ben die professioneel advies levert over bedrijfscommunicatie, maar zijn eigen etalage – deze website – veronachtzaamt. Het excuus klinkt vast bekend: te druk.

Dat mes snijdt aan twee kanten. Het ligt voor de hand dat drukte je belemmert om de tijd te nemen goed na te denken over je eigen presentatie, zowel qua vorm als wat betreft de inhoud. Maar daar komt iets anders bij. Ook de afgelopen maanden, toen we steeds meer last begonnen te krijgen van de crisis, heb ik het razend druk gehad. Dat is natuurlijk hartstikke fijn, maar stimuleert niet direct het gevoel van urgentie. Het liep vanzelf, de klanten kwamen toch wel. Wat zou ik me dan druk maken over het bedenken van wat nieuwe teksten en het vinden van een paar nieuwe afbeeldingen?

Het is zomer (volgens de kalender ten minste) – en ik heb gisteren en vandaag eindelijk de tijd kunnen nemen om mijn site weer eens goed onder handen te nemen. En ik hoop ook weer wat frequenter te kunnen gaan bloggen – er is zoveel om over te schrijven!

Fucked-up journalistiek bij breaking news

Een van de mooiste maar ook moeilijkste aspecten van de journalistiek is de omgang met nieuws dat zich ontwikkelt. Zeker bij grote nieuwsfeiten (aanslagen, gijzelingen, tsunami's, kabinetscrises) is de honger van het publiek naar nieuwe berichtgeving onverzadigbaar. Grote groepen journalisten konden zich vroeger nog aan dit probleem onttrekken: mensen die bij een krant werkten konden achterover leunend wachten, rustig hun bronnen checkend en hun ogen de kost gevend, totdat de deadline naderde en de verhalen moesten worden ingeleverd. Ze konden het nieuws presenteren als een tussenstand. Uit die tijd stamt het journalistieke cliché: 'Bij het sluiten van deze editie…'

Vooral collega's die bij persbureaus en radio werkten, hadden altijd al te maken met de afweging tussen snelheid en accuratesse. En ook dagbladders – als zij ten minste ook schrijven voor internet – en pure online journalisten moeten zich nu continu de vraag stellen: 'wat presenteer ik wanneer als vaststaand feit?' Op hoeveel bronnen wacht ik voordat ik definitief kan melden dat Yasser Arafat dood is? Dat de EU-top is mislukt? Dat Obama een nederlaag heeft geleden bij het Hooggerechtshof?

Nieuws verspreidt zich sneller dan ooit tevoren. Fouten dus ook. Ik denk dat je van serieuze media mag verwachten dat ze hun live berichtgeving iets omzichtiger presenteren dan ze gewend zijn – uitzondering: die nieuwsfeiten die niet voor meerdere uitleg vatbaar zijn. Voorbeeld: je houdt een liveblog bij vanuit de rechtszaal waar de hoofdverdachte zojuist tot twaalf jaar cel is veroordeeld. Nog een voorbeeld: je bent getuige van het winnende doelpunt van het Nederlands elftal in de WK-finale.

Maar in veel gevallen zul je minder zeker zijn van je zaak. Bijvoorbeeld als je niet kunt controleren of Yasser Arafat werkelijk is overleden. 

Of als je nieuwskop afhankelijk is van je eigen interpretatie: is die EU-top wel mislukt? En vanuit wiens perspectief dan?

Of als het nieuwsfeit veel te ingewikkeld is om in een oogopslag te begrijpen: de uitspraak van het Amerikaanse hooggerechtshof over Obamacare.

In die gevallen past terughoudendheid, en het delen van twijfel. Het nieuws ontwikkelt zich, en er is helemaal niets op tegen om juist die ontwikkeling te verslaan – in plaats van vooruit te lopen op een conclusie. Journalistiekprofessor Jeff Jarvis noemt dat 'procesjournalistiek' – en dat verdient verre de voorkeur boven 'fucked-up' journalistiek.

Evenwichtskunstje bij journalistieke opleidingen

Net de mooiste drie weken van het jaar achter de rug – nou ja, in ieder geval in mijn betrekking als docent internetjournalistiek op de universiteit van Groningen. Gedurende drie weken in juni mag ik masterstudenten, die aan het eind van hun praktijkopleiding zitten, begeleiden om samen een nieuwssite te maken. Het resultaat kunt u hier bewonderen.

Weinig is leuker dan het overbrengen van je passie voor het vak aan een nieuwe generatie – en zeker als je merkt dat de vonk overslaat. Dianne bijvoorbeeld (ik verzin de namen hier maar even), die (voorlopig?) van haar twijfel is genezen om journalist te worden en opnieuw is gegrepen door ons mooie ambacht. Antoinette, zo onzeker, maar ook zo getalenteerd; en Michal, zo betrokken dat-ie vooral moet leren zichzelf in toom te houden. Ik ga ze missen, allemaal, en met belangstelling volgen.

Maar drie weken intensief optrekken met toekomstige vakgenoten doet wel opnieuw de vraag rijzen of de scholen voor journalistiek voldoende toegerust zijn om een nieuwe generatie journalisten op te leiden. Ik werd hierover vorige week gebeld door een collega van Villamedia, die aan het inventariseren is hoe de verschillende opleidingen met nieuwe media omgaan. En het onderwerp wordt ook in het buitenland steeds urgenter.

De vraag lijkt me terecht of Dianne, Michal en Antoinette, als ze over een half jaar of zo hun diploma ontvangen, optimaal toegerust op de niet erg florissante arbeidsmarkt voor journalisten komen. In Groningen proberen we studenten meer mee te geven dan alleen de stevige theoretische basis die je van een universitair opgeleide journalist mag verwachten. We confronteren hen ook met een zo realistisch mogelijk gesimuleerde praktijk. Het doel is om de overgang tussen school en stage, en later tussen stage en werk, zo naadloos mogelijk te maken. Dat doen we blijkbaar niet slecht – we behoren bij de best beoordeelde masteropleidingen in Nederland.

Tegen de collega van Villamedia zei ik dat de kunst voor elke opleiding is om te balanceren tussen de praktijk van nu en de praktijk van over vijf jaar. Afgestudeerde studenten moeten moeiteloos mee kunnen lopen op elke redactie, maar van hen mag nog iets meer geëist worden: dat ze ook nieuwe ontwikkelingen een plek kunnen geven in het beroepspraktijk. Ze moeten niet te ver voor de troepen uitlopen, maar als ze merken dat in hun werkkring de sociale media nog nauwelijks gebruikt worden, mag van hen wel worden verwacht dat ze laten zien hoe nuttig Twitter kan zijn, of welke mooie online producties er allemaal mogelijk zijn met een tool als Storify.

Deze evenwichtskunstenarij wordt nog moeilijker gemaakt door een stevige zijwind. Technisch en inhoudelijk ontwikkelt het vak zich namelijk razendsnel. Het is als schieten op een bewegend doel. Vroeger konden opleidingen zich concentreren op een medium: krant, radio of televisie. En ze konden inhoudelijke verdieping bieden, zodat elke afgestudeerde journalist zich al zorgspecialist of Amerikadeskundige kon noemen. Dat is nu praktisch niet meer mogelijk. Journalisten worden misschien niet geacht allemaal even goed te zijn met de pen als met de camera; maar er wordt wel van ze verwacht dat ze weten wat er allemaal mogelijk is. Idealiter weten ze ook nog het een en ander van verdienmodellen en branding (het zogeheten entrepreneurial journalism), kunnen ze een paar regels HTML schrijven, en weten ze bovendien hun weg in datajournalistiek en ingewikkelde visualisaties.

Dus niet. Wat we hooguit kunnen doen, is hen kennis laten maken met al die verschillende disciplines. We moeten hen de noodzaak van levenslang leren bijbrengen. We moeten enthousiasme overbrengen voor al die nieuwe technieken die tot onze beschikking staan om verhalen te vertellen. En dan moeten we hopen dat ze inderdaad zelf, nog voordat ze hun diploma ontvangen, op ontdekkingsreis gaan.